Beslikte Swaantje en drooge Fobert
(1715)–Abraham Alewijn– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld de Rechtskaamer van 't Dorp, in 't midden is een lange Tafel dwars tooneels gezet, en in 't midden van dien de Schouts of Presidents Armstoel geplaatst, aan wederzyde een lange Bank voor Schepenen, voor aan het Tooneel blyft de Tafel ledig, om aan de twee Advocaaten plaats tot Pleiten over te laaten; de Tafel is gestoffeert met twee brande Kaarsen, een Tafelbel, Sandlooper, Haamertje, Inktkooker, Pennen en Papier, de Stoel van de Secretaris is aan 't leeger end van de Tafel geplaatst.
De Schout als President, benevens acht Schepenen en den Secretaris worden door de Boode bloodshoofds ingeleid, gaande paar aan paar, en nemen naar rang hunne zitplaatzen.
De Schout, teegens de Boode.
GA, roep parthyen uit; maar, laaten
De menschen, als men pleit, niet praaten.
Boode, tot aan de deur van de Kamer treedende, roept overluid.
Gy, Kryn Jaepknollen nevens Swaen,
Cees Melis, Fobert. Kom, weer aan
Jy kunt te zaemen binnen treeden,
Maer, wachtje voor baldaedigheden.
Dese laatste woorden spreekt hy in 't particulier teegens partyen.
| |
Tweede tooneel.
Jacobus, als Advocaat voor uit, Kryn, Neeltje, Swaantje, benevens de Jongen met de mand vol Schriftuuren volgen; hier op Carel, als Advocaat voor uit, wer dende door Crelis en Fo- | |
[pagina t.o. 48]
| |
[pagina 49]
| |
bert gevolgt, sluitende Jonker Jan en Jannetje 't hek. Jacobus voegt zich aan d'eene zyde van de Tafel, naast een der Schepenen, en Carel aan d'andere zyde naast den Secretaris, beide blyvende overende staan; de mand met Schriftuuren werd naast Jacobus neêrgeset, en Carel legt zyn bondel Papieren op Tafel. Parthyen rangeeren zich weêrzyds van het Tooneel.
De Schout.
Wie komt voor d'eischer?
Jacobus.
Ik.
De Schout.
't Is wel.
Begin, maar, maak 't wat kort, en snel.
Pleidooy.
Jacobus, voor den Eischer. Eisch, voor Kryn Jaap Knollen.
Jacobus spreekt yverig en snel, op yder periode met interpoosen maakende veel vreemde gebaarden onder 't pleiten.
't Is zulks dan, Weleboore Mannen,
Die hier de Vierschaar hebt gespannen,
Dat Kryn Jaap Knollen, op dit pas,
Is Eischer, en wel dus in cas
Van matrimony en reparatie,
Van Swaantjes eer en defloratie,
In omni forma, met al 't geen,
Daar toe specteert in 't algemeen.
En zulleks contra Crelis Melis,
Die Vader is van Fobert Crelis,
Gedaagde, qualitate qua,
In cas subject, etcaetera.
Dat, zeg ik, tot elucidatie,
Van dees materie en haar gratie,
Dient, eer men tot de zaak eens treed,
Dat men voor af heel naakt ontkleed,
't Geslagt van deze vroome lieden,
| |
[pagina 50]
| |
Of, om het nader te bedieden,
't Geslacht van Crelis Melis, die
Een Basterd was van Melis Knie,
Geprocreert by Klaartje Snollen,
Daar 't grimmeld' in het huis van pollen.
Crelis haalt zyn schouderen eens op, terwel Kryn, Neeltje en Jannetje malkanderen eens toe knikkende.
Zo dat dien ouden fymelaar,
Wierd vaêr benoemt door lichte Claar.
Die Basterd nu is Foberts vaêrtje.
Wie kan noch twyff'len, welk een aertje
De Zeun heeft, als wel naêr die geen,
Die hem heeft voortgebracht voorheen.
Hoewel, 'k beken, dat, in 't aanschouwen,
Men 't niet van 't ventje zou vertrouwen,
Dat hy die kneepen had in 't gat,
Waar door dat schynschoon word beklat.
Laat elk hem Drooge Fobert noemen,
Fobert slaat zyn oogen na de grond.
Daar schuilt een adder onder bloemen;
Hy is zo droog niet, als 't wel lykt,
Gelyk het by de stukken blykt.
In 't kort, wie heeft niet ondervonden,
Van stille waters, diepe gronden,
En dat 'er meerder kwaad, als goed,
Schuilt onder zulk een hoogen hoed.
Dees Mand alleen zal 't vonnis stryken,
Daar Fobert voor zal staan te kyken,
Gelyk een poelsnip op een kreek.
Laat hy vry worden paars of bleek,
Het scheelt my niet, 'k zal 't klaar vertoonen,
Fobert slaat zyn oogen naar boven, en legt zyn handen te zaamen.
Wat deugden in die fynnen woonen,
Al was hy Fobert noch eenmaal.
Ik zal in 't kort, door lang verhaal,
Of liefst, prolix narree van zaaken,
Den vriend, zo zwart als houtskool maaken
Want, al zyn staaltjes, net ter snee,
Die weet ik, als het A, B, C.
In 't kort, 't is ruim twee jaar geleden,
Dat Fobert kwam op 't ys gereeden,
| |
[pagina 51]
| |
Met Knier; ik meen, 't was hier omtrent;
De Dochter is hier wel bekent.
Fobert zucht eens.
De Schout.
Heer Advocaat, verkort jou reeden,
Hier word geen lang verhaal geleeden.
Jacobus.
Hoe! word ik in 't verhaal belet!
't Schreit aan den heemel. Ja 't byget.
Ik, die heb overlang gepleeten,
Eer men van 't pleiten heeft geweeten,
Voor koningen, voor vorsten, en
Een volk, dat ik als noch niet ken.
De Schout.
'k Zeg, dat m', om uw impartinency,
Jou injungeeren zal silency.
Jacobus.
'k Zal dan zo koomen op 't geval;
Daar 'k staaltjes in ontdekken zal,
Waar op de vent zal straks verstommen,
Want, 'k meen de zaak niet te verblommen.
Hy slaat met zyn hand op de Tafel.
Ik bid slechts, mannen, hebt geduld,
'k Weet, datje daar van grouwen zult,
Ja, 't haar dat moet te bergen ryzen,
Om al die bondige bewyzen,
Hy wyst naar de Mand.
Die ik zal brengen hier te bord,
Wanneer het slechts myn beurt eens word.
Nu dan, vier maanden, of wat meerder,
Of minder, laater, of wat eerder,
Want, 't komt juist op den dag niet aan,
Dat Fobert is met Swaan gegaan,
Naar 't jongspul van Jaap Floortjen Otten,
Een zaak, daar niet meed' is te spotten,
Juist op een laaten avond, dat
Hy met de meid peurd' op een pad.
't Was donker, en de weg was eenig;
Zy zynde met haar beide alleenig,
Zo als zy meenen, slooten daar
| |
[pagina 52]
| |
Een zoet accoord zo met malkaar.
Hy sprak van geld, zy van haar braajen,
Hy van zyn min, zy van haar naajen,
Hy van zyn land, zy van haar Eer.
Kort om; een Meisje is zwak en teer;
Wat zouw toch d'arme sloof beginnen;
De sterkste moet het altoos winnen.
Fobert schut zyn hoofd.
Hy dwong haar met geweld en macht,
Want, mannen hebben groote kracht,
Doch onder de beloft van trouwen,
En zwoer zyn woord te zullen houwen,
Gelyk een man van Eer behoord,
Een man een man, een woord een woord.
Quid dicam? ibi defloravit
Puellam, & sic impregnavit,
Cum violenta manu. Wat!
Hy slaat weder met zyn hand op de Tafel.
'k Wou, dat ik de geleerdheid had
Van Seneca, Socraat, Homeris,
Ik zou je eens toonen, wat toch d'Eer is;
Want, 't is een stof, confrere, vriend,
Die wel, of niet behandeld dient.
Het is een ding, recht uit te zeggen,
Dat niemand ons wel uit kan leggen.
Gelyk als Bartholus ons leert,
In 't boek, daar 't maanlicht eclipseert.
En, dat 's een man, die niet gemeen is;
Maar, weet dat hy het niet alleen is,
Want, Baldus, Ik, en Wassenaar,
Al Rechtsgeleerden met malkaar,
Die zyn daar net eenpaarig teegen.
Doch, laat ons 't nader overweegen;
Ik heb hier mee niet al gedaan.
Confrater kan daar tegen gaan,
En zeggen, wat hy maar kan denken,
Het zal myn theses niet eens krenken.
Want, 'k zal hem toonen op myn wys,
Dat ik beslaagen kom ten ys,
| |
[pagina 53]
| |
Met blyken, en zo veel getuigen,
Dat hy daar voor zal moeten buigen,
Van hondert menschen, en misschien
Noch meêr, die 't hebben zelfs gezien.
Zo dat de zaak geen wederleggen
Vereischt, noch 't minste teegen zeggen.
Doch, 'k zal tot myn conclusy treên,
Om kort te zyn in eisch als reên.
Dat is, dat Fobert zy gehouwen,
Het Meisje, zo als 't rylt, te trouwen;
En dat den Eisch werd toegestaan,
Als hier na rechten wel gedaan.
En zulks ten minsten cum expensis,
Etsi procedant in immensis.
Confrater, nu zo is 't u beurt;
Maar, maak niet, dat jou boksen scheurt,
Of in de naaden komt te splyten,
Gy kent, zo lang 't u lust, nu Plyten,
En braaf verdedigen uw zaak,
Ik zal 't aanhooren met vermaak.
Carel, voor den gedaagden.
Antwoord, voor Crelis Melis. Carel spreekt bedaard, zachtzinnig en fleemend.
Gy, mannen van de Puiterveenen,
Van veel gedulds, naar beste meenen,
Die hier te zaam vergaderd zyt,
Om onzen Advocaaten stryd,
En Rechtsgeding, met beid' uw ooren,
Dees tyd aandachtig aan te hooren.
Ik bid u, uit myn Meesters naam,
Dat gy zo goed zyt al te zaam,
Van op myn zeggen wel te letten,
En hoe ik zal die steek verzetten
Van myn Confrere, den Doctoor,
Die vry wat wyd gaat buiten 't spoor;
| |
[pagina 54]
| |
Die rechte blauwe besse kraamer
Van Harderwyk, die op de kaamer
Van ons mooy Elsje, recht verkeert,
Is met de kap gepromoveert.
Wel hoe! Zo ymands faam te steelen,
Dat is geen kunst; maar, breuk te heelen,
Dat is het zaakje, dat is 't punt,
Waar op men hier, om goede munt,
Gelyk, 't behoort, te slaan, moet draajen,
En laat zyn haan dan boven kraajen,
Ik mag 't wel lyjen, zo 't den raad,
Na 't Pleidoyeeren, dus verstaat.
Ik zal dan voortgaan uit den treuren,
En zonder eens myn broek te scheuren,
Of dat de boksen daar van splyt,
Zo als parthy my bits verwyt.
Voor eerst dan, weet hier geen verschil is,
Gelyk parthy advers zyn wil is,
Om onze Foberts bestevaar,
Of grootjes naam was Styn, of Claar,
Dat 's eveneens, altoos dat 's waarheid,
Dat niets ter waereld ooit zo klaarleid,
Als dat die luitjes zyn getrouwd,
Te Buiksloot, naar myn best' onthoud.
Zo dat al 't schampere verwyten,
Om een de keel zo af te byten,
Hier mede word geannulleert,
En Crelis Melis, gepurgeert.
Nu eens ad textum, en het schennis,
Zo als men 't noemt, gelegt in kennis.
Wat heeft hier Fobert toch misdaan?
Waar wil men Fobert mee belaên?
Wat zalmen Drooge Fobert leeren?
En wat weet Fobert van onteeren?
Een man; als Karsten, had hy maar
Meer geest, zo was hy aanstonds klaar.
Crelis grimlacht en Fobert begint te huilen.
Een man in dees Schabreuse tyjen,
| |
[pagina 55]
| |
Die als een klein kind, is te lyjen.
Behalven, dat hy kwalyk word,
Wanneer hy ruikt een vrysters schort.
Dit 's 't eenigste van zyn misdryven,
Die men voor fout hem aan kan vryven.
En noch poogt myn confrere, hier
Voor wyn te venten scharrebier
En paait ons slechts met veel discoerzen,
Zelfs zonder dat hy raakt de soerzen,
Of waarlyke oorsprong van de zaak.
In 't kort, het is een rechte snaak,
Die.......
De Schout.
Maar jy bent een heel soet praater.
Carel.
Zo is 't.
De Schout, hem fleemende naspreekende.
Doch, 't word te met wat laater,
En tyd, dat gy ad textum treed;
Dat is de soerce dat je 't weet.
Carel.
Zo doet het ook; 'k zal zo beginnen,
Men luister toe met al zyn zinnen,
W' ontkennen niet, dat onzen vrind,
Met Swaantje, Kryn, Jaap Knolles kind
Aut alias, Beslikte Swaantje
Die by den nacht zo menig haantje
Heeft helpen kraajen voor den dag,
Als yder in de rust noch lag,
Is naar het jongspel toe gestreeken,
Want, dat en lyd geen teegenspreeken,
Maar, dat hy gong, was puur door dwang,
Dewyl zyn vaertj', al overlang,
Hem menigmaalen had bekeeven,
Dat hy altoos was t' huis gebleeven,
Wanneer het elders jongspel was,
En hy te vroeten zat in d'as,
| |
[pagina 56]
| |
Of, aan de warme haard te muffen,
Te druilen, stinken en versuffen.
Maar, 't feit, waar meede men beticht
Myn meesters Zeun, is vuil verdicht.
Ja, 'k durf het zeggen voor Kryns oogen,
Dat hy 't heeft door zyn hals geloogen,
Dat onze Fobert immermeer
Gestaan heeft naar zyn Swaantjes Eer.
Maar, wat mag ik van Eer hier praaten,
Zy heeft haar Eer al lang verlaaten.
Want, had zy noch haar Eer gehad,
Zo had zy niet op 't haazepad
Hy wyst op Jonker Jan, die hem met de hand wyst, dat hy zyn mond zal houden. Jannetje drygt hem met de vuist.
Vóor lang geweest met deze Jonker,
Die haar, zo nu als dan, in 't donker
Wel komt bezoeken. Noch, zy was
By 't vroedwyf, Jannetje Cabas
Niet t'huis geweest ruim zeven weeken,
Tot dat de kraamtyd was verstreeken,
Terwyl het kind was lang voor heen,
Gelegt voor 't huis van mooije Leen,
Die zy tot vaar koos onder 't baaren,
Dees Schriften zullen het verklaaren.
Hy legt de hand op de bundel.
Doch, 't is als noch myn tyd niet. Maar,
Geduld, geduld; de zaak leit klaar.
't Is niet genoeg een t'affronteeren,
En, zonder datmen 't kan probeeren;
Die zaak is Schouts werk, die daar aan
Zyn handen vrijelyk mag slaan,
Ja, slaan den lasteraar in boeten.
Maar, ik zal hier noch zeggen moeten,
Dat zy in 't hooy en varkenskot,
Heeft menig eerlyk man bedot;
Jannetje dreigt hem al weder.
Ik steek het onder stoel noch banken,
Wat dunkt u, mannen, van die ranken?
Al zyn ze juist niet van het pluist;
'k Ga recht door zee, en voor de vuist.
En, om myn zaak te verifieeren,
| |
[pagina 57]
| |
Zal ik myn stukken produceeren,
Ter snede, en ook met heblykheid;
Ik wacht hier op parthys bescheid.
En wyl den eisch, naar myn verstand is,
In cas subject irrelevant is,
Impartinent, absurd en vals
Ja, schabieus, frivool in all's,
Zo concludeer ik tot ontzegging,
Van dien, en buiten wederlegging,
Met al de kosten, aan de zy
Van Kryn, althans myn weerparthy.
Jacobus, voor den Eischer repliceerende.
Replycq, voor Kryn Jaap Knollen.
Dient voor Replycq, na pleiters wetten,
Dat ik meen voet by 't stuk te zetten,
En niet te springen, als een vloo,
In 't bed van 't een op 't ander stroo.
Het is hier niet te doen met zeggen,
'k Zal schriften voor zyn neus gaan leggen,
Hy haalt een Schriftuur uit den Mand.
En toonen hier, tot fondament,
Een attestacy excelent,
Irreprochabel, en gantsch grondig,
Doch, kort, beknopt, maar, klaar en bondig,
Verleent by juffrouw Haamlebout,
Piet Snol, Jan Freek, en Vuilbaard Smout,
Voor den Notaris, Didrik Meezen,
In dato, als 'er staat te leezen,
Als volgt.
De Schout.
Ei, ei; dat is 't niet waard.
't Hoofd is bekend.
Jacobus, al mompelende, als of hy de verklaring door las.
Word dan verklaard,
Dat Melis was de Vaar van Crelis,
En Crelis is de Zoon van Melis,
| |
[pagina 58]
| |
By Claartje Snollen, buiten echt,
Gewonnen, voorts word daar gezegt,
Om reên van weetenschap te geeven,
Dat d'attestanten, by haar leeven,
Haar dikmaals hebben saam zien gaan,
Zien eeten, drinken, zitten, staan,
Ja, zomtyds by malkaar zien leggen;
Meêr weeten zy hier niet te zeggen,
Is dat niet bondig, naakt en klaar?
Voor al dat woord van, by malkaar.
Hy haalt een tweede Papier uit den Mand.
Een ditto, tot bewys, dat Kniertje,
Met Fobert, wel gong om een zwiertje,
Praesertim, toen zy, saam op 't ys,
Op schaatsen reeden, om den prys.
Verleent by d'ouwe Joris Joppen,
Jaap Sikken Drooghals, en Tys Knoppen,
Voor den Notaris Knikkebeen,
Nu ruim twee jaaren tyds geleên,
Waar in z' eenpaarig attesteeren,
Al rabbelende.
Dat zy, zynd' om de borst te smeeren,
By Huibert Nagel, rondom 't vier,
In 't drinken van een flap warm bier,
Daar Fobert kwam met Knier getreeden,
Zo als s' op 't ys was moe gereeden,
Twee a drie Schepenen raaken in slaap.
En dat zy voor haar door den waard,
Deen stoelen setten om den haard,
Alwaar ze mede raakt' aan 't pooijen,
Van 't pooijen aan het rinkelrooijen,
Van 't rinkelrooijen aan 't gesoen.
De Schout.
Daar hebben wy niet mee te doen.
Breek af, breek af, dat beursesnijen
Van die Notaris, zou 'k niet lijen;
Die heele extensie is onnut.
Jacobus.
Hy doet deze Schriftuur weer toe.
Dat word wel hartelyk geschut;
Want, die extensie, wel te weeten,
| |
[pagina 59]
| |
Dient hier, om daar door aftemeeten,
Of Fobert ook straks kwalyk word,
Wanneer hy ruikt een vrysters schort.
't Zyn al geloofbaare getuigen,
Die 't uit hun poot niet kunnen zuigen.
Maar, dit en is het noch niet al,
De stukken, raakend dit geval,
Zyn dieper in de mand begraaven;
Dat paardje zal wat harder draaven;
Hy grypt een hand vol Papieren uit de Mand, en slaande een voor een snel om, leest hy 't opschrift.
Ik zal ze leezen een voor een,
't Zyn attestacies, zo ik meen,
Die in ons kraam te passe koomen,
Hy zal van Hyntje pik noch droomen;
In Primis. Dat 's van lange Pier,
Coert Jansz, Freek Fuyke, Styn Pluwier,
Piet Post, Jaap Snyders, Anne Veeters,
Jan Bonk, Kees Knol, Hans Stronk, Tryn Meeters.
De Schout, kyvenderwyze.
Hy wil weer in de Mand grypen.
'k Zeg, datj' opstonds die kraam daar laat;
't Is singulier.
Jacobus.
Geen nood, 'k weet raad.
Je hebt ze maar te conjungeeren,
En laaten haar dan opereeren.
De Schout.
Hoe! al die prullen zonder end?
Jacobus, slaat weder met de hand op de Tafel; de slaapende Schepenen worden wakker.
Wel, mannen, 't is het sondament,
Waar op ik hier myn huis zal bouwen,
Om deze Fobert vuil te schouwen.
Ik moet ze leezen. Is 't van 't mal?
't Is, daar ik meê bewyzen zal,
Dat hy, door krielen aart gedreeven,
Heeft Swaantje trouwbeloft gegeeven,
Met monde, en in het byzyn van
Elk een, of liefst Jan alleman.
| |
[pagina 60]
| |
En dat zal ik zo klaar bewyzen,
Als 't zonlicht, dat in 't oost komt ryzen.
Schreeuwt luidkeels op.
Ik bid u, laat my slechts betiên,
Gy zult het uit de stukken zien,
Ten minsten, zal ik 't u doen hooren;
Het zyn geen dingen om te smooren.
Wel hoe?
De Schout.
Noch eens, Heer Advocaat,
'k Bid, denk 'er om, want, het word laat,
Gy kunt uw stukken overleggen;
De Schout grauwt hem toe.
En zo je noch wat hebt te zeggen,
Zo maakt het toch voor al wat kort,
Eer het Pleidooy werd opgeschort.
Jacobus.
Eenige Schepenen vallen weer in slaap.
Wel nu, om niet den draad te breeken,
Van daar ik 't wel heb laaten steeken,
Zo zal ik zeggen voor zyn hoofd,
Dat hy heeft Swaantje trouw beloofd;
En op dit zweeren en belooven,
Zo gong die gast haar wreed ontrooven,
't Geen zy, gelyk haar beste schat,
Met zo veel zorg en kommer had
Bewaart; zyn dat geen schelmerijen?
'k Zeg noch, de Meisjes te verlijen,
Spreekt op een beklaaglyke wyze.
Dat is geen kunst. De slachter gaat,
En leid het vette Lam langs straat,
Met bloemfestoen, om 't oog te streelen,
't Onnoos'le Lam meent het gaat speelen;
Maar, ach! wanneer den avond valt,
Is 't uitgespeelt, is 't uitgemalt;
Wyl 't Lam de keel werd afgesteeken,
En 't beest moet lyden, zonder spreeken.
Is dat nu billyk? is dat recht?
De Schout.
Wel hoe! Heer Advocaat, dat 's slecht,
Dat gy wilt comparatie maaken,
| |
[pagina 61]
| |
Omtrent een beest en huuwlykszaaken.
Jacobus.
Ik zeg, 't zal op zyn pooten staan,
Zo 'k maar een uurtje mag begaan.
De Schout, toornig opstaande, grauwt hem toe.
Wy hebben u niet meêr te zeggen,
Als, dat gy laat dat Lam daar leggen,
Gekeelt, of niet, zo als het is.
Jacobus.
't Is applicabel, zo 'k niet mis;
Want, Fobert door 't aanminnig streelen,
Door 't harten rooven, zinnen steelen,
Heeft 't arme Lam, helaas! gekeelt;
Die wond dient door den Echt geheelt.
Des concludeer ik om te sluiten,
Dat d'Eisch van binnen en van buiten,
Met midd'len, feilen en zo voort,
Stand grypen zal, zo als 't behoort.
Myn Heeren, daar, zie daar de stukken,
Waar voor parthy zal moeten bukken.
Hy neemt de Mand met Papieren op, en veinsende dezelve op Tafel te willen uitstorten, zo stort hyze op 't hoofd van een den slaapende Schepenen uit. Men hoort een algemeen gelag, 't geen aanstonds weer op houd, zo als de Schout met het Haamertje op Tafel slaat.
De Schout, teegens de Schepen, die wakker gemaakt is.
Hoe! word je wakker? dat is goed.
Een Schepen.
Ja, Prinsedent, 'k was daer zo zoet
En mooy geraekt zo wat aen 't luimen,
En droomde juist van rype pruimen,
Zo als die Avecaet, die gast,
| |
[pagina 62]
| |
My met dees briefjes heeft verrast.
De Schout, weder met de Haamer op Tafel kloppende.
Silency, zeg ik; wat de drommel,
Hoe maakt het volk daar zulk gestommel?
De Boode.
Stil, stil daar, het is hier geen plaas
Voor zulk geweld, gesnap, geraas.
De Schout, tegens Carel.
Myn Heer, vaar jy nu voort met plyten;
Maar, wil den diek wat kort afbyten.
Carel.
Ik zal, ik zal, Heer President,
Want, ik verlang zelf al naar 't end.
Carel, voor den Gedaagden, dupliceerende.
Duplycq, voor Crelis Melis.
'k Zal in myn Duplycq niet herhaalen,
't Geen ik by antwoord menigmaalen,
Heb toegemeeten by de piek;
Ik zal alleen parthys repliek,
Afkaatsen met zo zwaare ballen,
Dat alles zal in duigen vallen,
En die verdichte prulle kraam,
Van Attestacies, al te zaam,
Met Argumenten zo bestormen,
Dat zy in aars papier hervormen;
'k Zal haar zo drillen met myn mond,
Dat zy geraaken op een hond.
'k Zal met myn tong haar achter 't gat zyn,
En beuken haar tot zy zo plat zyn,
Gelyk als Amsterdamse schol;
Ik zal haar niet by manden vol,
Als myn Confrater, abordeeren,
ô Neen, dat zal ik menageeren.
'k Zal eenlyk met dit klein pacquet
Papiertjes jaagen haar naar bed.
Hy legt zyn hand op den bundel.
| |
[pagina 63]
| |
Ik zal.....
De Schout, toornig werdende.
Wat zalje? selleweeken!
De tyd van Pleiten is verstreeken,
En gy blyft teegen ons geduld,
Slechts met ik zal; wel nu, gy zult;
't Is wel; maar, laat in 't kort toch hooren,
Wat gy zult doen, 't verveelt onze ooren.
Carel.
Karel maakt den bondel los, en haalt de bovenste Schriftuur, vyf entwintig vellen schrifts groot, daar uit.
Ik zal zo vliegend voor plaisier,
Slechts opslaan 't bovenste Papier,
't Is een getuig'nis van de buuren;
Parthy mag nu zyn piek wel schuuren,
't Is een verklaaring, zo oprecht,
Als ooit hier over is gelegt.
Zy valt wat lang. Maar, 'k zalze leezen.
De Schout.
't Zal niet geschieden.
Carel.
Hoe! 't moet weezen.
Zy spreekt van Foberts Eer en deugd,
En leid dat af van d'eerste jeugd,
En kindsgebeenten, zo by trappen,
Tot dat zy eindelyk komt stappen,
Tot Foberts vrijerlyken staat.
Hy gelaat zich van voort te willen leezen.
De Schout, zich van zyn Stoel toornig oprechtende.
'k Zeg noch eens, datje 't leezen laat,
Of ik zal jou de mond doen stoppen,
Met dat papier daar in te proppen.
Wel, keirel, wordje dol, of mal?
Hoe drommel, of 't hier lukken zal!
Je kunt die bundel exhibeeren,
En al dat teemen diminueeren.
Carel.
't Is wel? Heer President, 't is wel;
| |
[pagina 64]
| |
Ik toon my immers geen rebel.
Hy neemt weer een groote Schriftuur van de bundel af.
Maar, laat my toe, dat ik dit tweede
Mag leezen, dat 's niet buiten reede,
'k Heb in een uur twee, drie, gedaan.
Ik kan onmoogelyk overslaan,
Zyn alibi te demonstreeren,
En dat kunt gy niet refuseeren.
De Schout, gantsch toornig.
'k Zeg noch eenmaal, sla toe het blad,
Of, 'k veeg daar aan het kind zyn gat.
En heb je hier niet aars te zeggen,
Zo kan j'et op het drilhuis leggen.
Vaar voort, en maak een kort besluit,
Want, ons geduld is lang al uit.
Carel, de Schriftuur toeslaande.
Maak u niet moeilyk. 'k Zal dan scheijen,
En u naar het besluit toe leijen.
Mits dat gy deze bondel zult
Doorleezen, langzaam, met geduld,
Voor dat gy vonnis komt te stryken;
't Is opgepropt met klaare blyken,
Dat al het beuzelen van Kryn,
En d'Advocaat figmenten zyn.
Dies blyf ik hier, myn schoonder Heeren,
By dit myn Duplycq persisteeren,
By denegatie, en zo voort,
Sed cum expensis. Met een woord.
De Secretaris.
Daar mee is 't Liedje eens uitgezongen,
En deze zaak is nu voldongen,
In statu, en 't verzoek is recht.
Jacobus en Carel.
Zo doet het, en dat 's wel gezegt.
De Schout.
Parthyen wederzyds, staat buiten.
Gaa, Boode, wil de Kaamer sluiten.
| |
[pagina 65]
| |
Derde tooneel.
De Schout, Schepenen en Secretaris. d'Avocaaten en toehoorders treeden de Kaamer uit, benevens de Boode, die de deur achter hem toechaalt.
De Schout, tegens de Schepenen.
Gy, Schepenen van Puiterveen,
Die hier vergaaderd zyn by een,
Om in het Rechthuis recht te spreeken,
Wat is u in 't Pleidooy gebleeken?
Wat dunkt u van den Eisch van Kryn?
Wat van het Antwoord? hoe zal 't zyn?
Vond gy in 't Replycq vaste waarheid?
Of, gaf het Duplycq u meer klaarheid?
Wat 's de Conclusy? d'Eisch ontzegt,
Of toegestaan? men spreekt hier recht.
Laat ons de zaak wel termineeren.
Alle de Schepenen.
Wy zullen d'Eisch adjudiceeren.
De Schout, schut zyn hoofd.
Maar, mannen, heb je 't wel verstaan?
Alle de Schepenen.
Ja President, dat 's afgedaan.
De Schout, schut weder zyn hoofd.
Zo 't stond aan my, ik zou 't ontzeggen;
Die Eisch is klaar te wederleggen.
Daar is noch schrift noch blyk. Wel hoe!
Alle de Schepenen.
Dat is te laat. Dat leid 'er toe.
De Schout, als vooren.
Waar zalmen met de kosten blyven?
Alle de Schepenen.
Voor Cees; want, ouwe Cees heeft schyven.
De Schout, als vooren.
't Is wel. Vind gy liên 't zo. Fiat.
| |
[pagina 66]
| |
Tegens den Secretaris.
Kom, stel het vonnis eens in 't klad,
Zo kan men 't lichtlyk resumeeren,
Wy zullen 't aanstonds pronuncieeren.
De Secretaris, snel schryvende, mompelt ondertusschen.
Heer Prezident, ik heb gedaan,
Parthyen kunnen binnen staan;
Want, de resumptie is onnoodig,
En al die moeiten overboodig.
't Is maar een slendrum, als men 't weet,
Peur maar aan 't bellen. 'k Ben gereed.
De Schout, belt.
De Boode komt binnen.
Men roept parthyen weder binnen.
De Boode, de Kaamerdeur opende, roept.
Parthyen.
| |
Vierde tooneel.
De Schout, Schepenen, Secretaris, Boode. Jacobus, Carel, Crelis, Fobert, Kryn, Neeltje, Swaantje, Jonker Jan, Jannetje, en de Jongen.
Boode.
Jacobus en Carel loopen de Boode teegens 't lyf, de rest, d'een d'ander dringende, mede binnen.
Zachjes, en met zinnen;
Ik blyf met moeiten op de been.
Hoe! wilje door de menschen heen?
Jacobus.
Wel, Boode, kunt gy u verstooren?
Ik kom, om d'uitspraak aan te hooren.
De Boode, knorrende.
Dat 's wel; dat wordje niet belet.
Carel.
Weg, knorrepot, bruy jy naar bed.
De Schout klopt met de Hamer of Taafél.
| |
[pagina 67]
| |
De Secretaris, leest het Vonnis.
Joachimus Pislap, Secretaris van Weleboore Mannen van Puiterveen, en zulks, en in die qualiteit, Requirant. Contra.
Kryn Jaap Knollen, als Vader en Voogd van Swaantje, en zulks Eischer in cas van Matrimony en defloratie, ter eener.
Op ende jegens,
Crelis Melis, als Vader en Voogd van Fobert, en zulks qq gedaagde in 't voorsz. cas ter andere zyde, beide ten dezen gerequireerdens, om den Eisch ter rolle gedaan, vonnis te aanboren.
Schout en Schepenen de Pleidooijen wederzyds met byzondere opmerking aangehoord, en alle de stukken, by Parthyen geproduceerd, distinctelyk geexamineert, en met aandacht geleezen hebbende, wyders, op alles gelet, waar op te letten stond, doende recht, adjudiceeren den Eischer zynen Eisch, op ende jegens den gedaagden in deze gedaan ende genoomen, en ordonneeren des gedaagdes Zoon, Fobert Crelis, alias drooge Fobert binnen den tyd van zes weeken, na dato dezes, met Swaantje Knollen, in de wandeling genaamd, Beslikte Swaantje, het Huuwelyk te voltrekken, ofte | |
[pagina 68]
| |
in cas van dilay, exceptie, of onwilligheid op poene, als naar rechten. Condemneeren wyders den gedaagden in de kosten dezer Processe. En leggen wederzyds Advocaaten maar half Salaris toe, om reedenen.
Aldus gedaan in 't Rechthuis te Puiterveen, den eersten April, 1714
Joachimus Pislap, Secretaris.
Men hoort een groot gejuig van vreugde; Schout en Schepenen staan op, en vertrekken, wordende door de Boode weer uitgeleid.
| |
Vyfde toonel.
Kryn, Neeltje, Swaantje, Crelis, Fobert, Jonker Jan, Jannetje, Jacobus, Carel, en de Jongen.
Kryn, teegens Crelis.
Sint felten! dat 's noch vonnis wyzen;
De hiele worreld moet het pryzen.
Wat zeg je nou? he! buurman Cees.
Crelis.
'k Zeg, 't mocht ien ouwe bullepees.
Gantsch kluiten! is dat vonnis stryken?
Is dat schriftuuren na te kyken?
Is dat gelet met goede grond,
Op alles wat te letten stond.
Dan wil ik, zeeper, wel bekennen.
Dat Foob en ik zo gauw niet bennen,
Al laazen wy ien hiel rond jaer,
'k Wil zweeren, dat noch d'ien noch d'aer,
Zou durven zulk een vonnis wyzen:
| |
[pagina 69]
| |
En moet men noch dat vonnis pryzen?
Kryn.
Hoe anders? kom, Cees, dat 's nou uit.
En Fobert bruigom, Swaentje bruid.
Wat, drommel, heb je daer ook teegen?
Crelis.
'k Wou, datze was aen 't spit gereegen,
En gaer gebraaden, als een aêl,
Zo waer myn Fobert vry van 't stael.
Jannetje, teegens Carel.
Kom aen, jou hond, nou zal 't jou beurt zyn,
Al zou myn heele schort gescheurt zyn.
Zy vat Carel by de kop. De Hoedraakt af, de Bef aan stukken, en haar Neusdoek van den hals.
Kryn.
Cees, Cees, help scheijen, doeje best.
Crelis.
Laat los, laat los.
Jannetje.
'k Zal hem, voor 't lest,
Eerst teisteren met deze knoesten,
Dat hy zich zelve zal behoesten.
Crelis.
Maar, Jannetje, bedaar, bedaar.
Jannetje.
Jy weet het niet, myn goeje vaer,
Wat hy gedaen heeft, 'k was 't hem schuldig,
Ik had 't belooft.
Crelis.
Nou, wees geduldig.
Kom, Carel, maek te zaem weer peis.
Carel.
Hoe! peis; neen, neen, 'k moet noch een reis.
Kryn, een scheystok krygende.
Weer aen; dees scheystok weet daer raed mee,
Daar klop ik netjes op een draed mee.
| |
[pagina 70]
| |
En wylje wederzyds hebt schuld,
Zeg 'k, dat je vrindschap maeken zult.
Dit is geen plaats, om zaem te vechten,
Dees plaets, die is een Bank van Rechten.
En komt de Schout jou after 't gat.
Zo raekt jou beurs in 't kort wel plat.
'k Waerschouw je, treves.
Carel.
'k Ben te vreeden.
Jannetje.
Ik ook; jy hebt het meest geleeden.
Kryn.
Kom, 'k noodje vliegend altegaer,
Tot ongzent, yder kies zyn paer;
Get, Cees, wy zullen lustig likken;
Je pleeg zomtyds wel eens te pikken.
Kom, kom, al lang genoeg gepruilt,
Op Bruiloften dient niet gedruilt.
'k Beloofje, 'k zal je rispeteeren.
Crelis.
Wel, 't leit 'er toe. Ik kan 't niet keeren.
Daer is myn hand. 't Is toch gedaen;
Laet ons te zaem tot jouwent gaen,
En drinken eens op 't huuwlyks sluiten.
Wie trouwen wil, kom hier maer buiten.
Fobert neemt Swaantje by de hand, doch zien yder een bysondere weg heen, Neeltje voegt zich aan haar Dochters zyde. Kryn en Crelis neemen Jannetje in 't midden, en Jonker Jan voegt zich tusschen Jacobus en Carel; de Jongen sluit het hek.
Uit | |
[pagina 71]
| |
Na 't derde Bedryf. Een Boer en Boerin.
De Boerin, Zingt.
Bruiloft, Bruiloft, sellementen!
Schaf nu lustig kool met krenten,
Ga naar margenoot+Orten ponzekoek met stroop,
Spaar geen booter tot den doop.
Bak nu waafels, bak nu koeken,
Daar in 't midden zitten doeken,
En 't gezelschap na, in 't rond,
Springt en hapt met open mond.
De Boer, Zingt.
Wy Boertjes, die lachen met bassen en veelen,
Als Jochem maar op zyne zakpyp wilspeelen,
Ga naar margenoot+En toffel of tang daar onder mag slaan,
Beginnen de voeten van grond af te gaan.
Kom weer aan, gy Vrijers dat gaat 'er aan 't spoelen,
En wil met uw Vrysters eens lustig krioelen,
Want, zo geestig een Bruiloftsfeest
Is nooit in het Dorp geweest.
De Boer en Boerin, Zingen te zaamen.
Laat ons te zaam 't geselschap gaan vermeeren,
Ga naar margenoot+Nu alles is ter eeren;
Het heele Dorp is toch genood,
En Kryn die spaart van daag geen vrinden brood.
De Boerin.
Kom, Jaapje Floor.
De Boer.
Kom, Lieve Kniertje.
Te Zaamen.
Kom, oorzaak van myn minneviertje,
Wy zullen volgen 't zoete spoor,
Want, Bruid en Bruigom gaan ons voor.
Einde. |