| |
| |
| |
Een einde.
Numero zes was vlak bij 't raam en had het uitzicht op een langen, grijzen muur, waarop, na twaalf uur 's middags, een bewegelijk lichtreflexje scheen en die 't anders gezellige zaaltje drukte door zijn massieve eentonigheid.
Numero zes was 20 jaar en heette Alida. Zij was kindermeisje, en omdat zij zoo erg hoestte en bloed had opgegeven, was zij door ‘mijnheer’ naar 't gasthuis gebracht.
Nog onder den indruk van 's dokter's gezegde, dat zij zich rustig moest houden, lag ze stil te kijken naar de gele kastanjebladen die boven den muur uitkwamen en onbewe- | |
| |
gelijk hingen in de heldere, scherpe October-lucht.
Achter haar, lag de zaal in een dommelige stilte.
Het licht, dat ruim en breed door de hooge vensters naar binnen zweefde, weêrkaatste over den gladden, bruingeschilderden vloer en de glimmende tafels, en tikte heldere, glanzende lichtplekjes op de potjes en glazen die naast de bedden op de kleine kastjes stonden. 't Schoof onder de bedden door, scheen in een hoekige plek tegen de lambriseering en veegde een doffen glimp langs den rand van een plank of van een bed.
In rechte rij stonden aan weêrskanten tegen den muur de bedden, gelijkvormig en licht van kleur, met de rustige eentonigheid der geel-wollen dekens en de witte lakens er over heen gevouwen.
In het heldere licht lagen de patienten met haar paarsche jakjes, scherp afgeteekend tegen het witte kussen. Nu en dan brak een hoestbui in de stilte, opgevolgd door 't korte geluid van een glas dat tegen een tafeltje tikte of een kreunende
| |
| |
zucht gleed zachtjes gedempt door de lucht. Dan was alles weêr onbewegelijk.
Een verpleegster die binnen kwam, vulde de zaal een oogenblik met een stille bedrijvigheid terwijl zij de patienten éen voor éen ingaf. Haar schaduw gleed, kort ineengedrongen, over de bedden en danste in een langgerekte vlek over de uitstekende hoeken tegen den muur.
Toen de verpleegster weg was, viel alles weêr terug in dezelfde kleurlooze rust van te voren.
't Eten werd binnengebracht.
In een snel gestommel werd de stilte bewogen door 't heen en weêr loopen van de verpleegsters. De patienten, die op waren, schoven langzaam voor den tafel, waarop een groote, blikken eetketel stond, waaruit breede dampen opstegen en waaruit een verpleegster de schaft opschepte, die met een dof klotsje neêrviel in de witte schaaltjes, die de patienten ophielden. En een tijdlang was er niets dan 't getikkel en geschraap der vorken tegen 't steen dat de stilte brak, of de zachte stem van een patient die iets vroeg.
| |
| |
Daarna werd 't weêr druk. Een woelige drukte door 't wegwasschen en opbergen van 't servies, met een voortdurende begeleiding van doffe tikjes der schalen tegen elkaâr, of 't rammelen van vorken en messen met een gedempt valschen metaaltoon.
En geleidelijk viel de vroegere rust weêr over de bedden, toen de meeste patienten naar den tuin waren gegaan en de verpleegster bij den afgeruimden tafel ging zitten.
De patienten, die te bed waren, spraken niet en lagen òf te kijken naar 't witte plafond, óf sliepen met kalme ademhaling. Nu en dan keerde een patient zich om in bed. Dan was alles weêr stil.
Langzaam schoven de uren voorbij, eentonig, in droomerigen regelmaat, voortgetikt door den helderen klokslag.
Telkens klonken stappen onder 't venster, metaalklinkend over de harde straat, of brak 't gerommel van een kar tegen de ramen, die eventjes zacht trilden; daarna zweefde de stilte weer loom over de voorwerpen.
Tegen vier uur kwamen de patienten te- | |
| |
rug, langzaam schuifelend, de zaal in, en gingen om den tafel zitten.
Uit een grooten, gelen trommel werd 't brood gesneden en rondgedeeld. En weer dezelfde drukte van 't wegwasschen en opruimen.
't Dunne licht dat door de hooge ramen vloeide, begon dichter te worden. De scherpe omtrekken van de boombladeren buiten de vensters, vloeiden onmerkbaar weg in elkaâr. Hoog in de lucht waren de bovenste takken nog duidelijk afgesneden tegen den dieper en dieper wordenden hemel, die nu staalblauw was geworden, strak en donker. En in de verste hoeken van de zaal regende een grijs, spikkelig stof over de voorwerpen en wikkelde langzaam alles in een vage tint. Hier en daar spatte een lichtglansje van een glimmend voorwerp scherp in de omgevende schemering.
't Gaslicht werd opgestoken. Van onder de breede, zwarte kappen uit, daalde in groote, wijde kringen het gele licht over den tafel, zakte op den grond in wijde golven, steeg op langs de ijzeren ledikanten en dreef,
| |
| |
dunner en dunner wordend, naar boven, waar 't verdween in de dunne schemering van den zolder.
En in een plotselinge, staande stilte kwam de dokter op de zaal voor de avondvisite, liep de bedden langs met de zuster achter zich, nu eens onduidelijk in de schaduw, dan weêr helder verlicht wanneer hij in den lichtkring van de lamp kwam, en verdween na eenigen tijd. Daarna roesemoesde weer geleidelijk 't zachte rumoer van stemmen en van de haastig loopende verpleegsters die 't avondeten klaarzetten, tusschen de zieken.
De patienten stapten één voor één te bed, vaag bewegend in de dunne schemering waarin de bedden stonden, met een waaiende golving van de kleêren die zij uitdeden en onder een mompelende drukte van de verpleegsters, die alles voor den nacht gereed maakten.
Toen werd een van de lampen afgedraaid, over de andere werd een breed, laaghangend, papieren scherm gehangen, en uit de bedden blies de ademhaling van de patienten een grijze rust.
| |
| |
Alida kon niet slapen. Zij lag te woelen van de eene zij op de andere en ging eindelijk, op haar elleboog geleund, rondkijken.
't Was donker op de zaal. 't Licht van de gasvlam, getemperd door 't witpapieren scherm, hing als een roodgloeiende massa in 't midden van de zaal, drijvend in de ijle schemering er om heen, los en onbewegelijk. Tegen de wanden hing een donkere schaduw als een moeilijk doorzichtbaar gordijn, daalde naar onder over de ledikanten in breede golven, drong met zware plooien tusschen de bedden en hoopte zich op naar de verste hoeken van de zaal tot stapels mollig, dik, tastbaar zwart, als groote hoopen donkere wol.
De vormen van de patienten dommelden vaag weg in de duisternis. De groote, koperen ketel in 't midden van de zaal stoomde zachtjes, eentonig blauwe, onzichtbare wolkjes in de lucht, zingend met zacht gepiep en suizend gefluit.
Bij elk uur sloeg de klok buiten in den tuin met scherpen, korten, harden klank, helder door de drooge lucht. De rust op
| |
| |
de zaal bleef onbewegelijk hangen, stil en donker, alleen nu en dan opgegolfd door een patient die zich omlag met moeielijke, loome bewegingen als gedrukt door de zware schaduw.
En in de stilte dreef de tijd voort, onwillig meêgeschokt door de droomerige slagen van de klok die onzichtbaar, hoog in de zaal, regelmatig voortschommelde.
Tegen den morgen viel Alida in slaap en toen ze, opgeschrikt door de beweging van de patienten, haar oogen opende, was 't of de laatste nachtschemering verdween door de hooge ramen naar buiten, waar de heldere Oktober-zon begon te glanzen over de bladeren van den kastanjeboom, die zachtjes op en neêr wiegden door den morgenwind.
Dat was 't eerste etmaal dat zij in 't gasthuis doorbracht.
En zoo zou 't zijn, lang achtereen, etmaal na etmaal, dag na dag, maand na maand!
Soms, en dat waren de dagen dat zij vroo- | |
| |
lijk was, lag zij op haar zij, de knieën hoog opgetrokken en haar wang geleund op de saamgevouwen handen. Zij sprak weinig en lag te kijken naar wat er om haar heen gebeurde op de zaal. En haar oogen hadden een warmen glans van tevredenheid omdat zij zich wèl voelde, beter dan andere dagen als zij doodmoê was en haar lichaam zwaar drukte op de matras onder haar.
Dan lag ze lang uitgestrekt op haar rug, met de dekens tot onder de oksels, met haar armen boven 't dek, onbewegelijk. Alleen haar handen bewogen, kleine, magere, witte handen met ronde nagels en kuiltjestusschen de beenderen. Zij bewogen zachtjes trommelend tegen de dijen, vaag zichtbaar onder de geel-wollen deken met roode figuren, die naar 't einde een kleine hoogte maakte op de plaats waar haar voeten waren. Zij lag te kijken naar den zolder, een gladde, grijs-witte pleister-vlakte, zonder eenige versiering, hier en daar met een scheur geteekend.
Zoo kon ze liggen kijken, tijden achtereen, luisterend naar de geluiden van de zaal, met een paar groote, donkere, stille oogen,
| |
| |
diep in haar bleek gezicht, dat wit scheen door 't dikke, zwarte haar golvend over haar voorhoofd.
Veel afwisseling was er niet. Bijna iederen dag was 't hetzelfde.
Elken ochtend om half zes, klonk de bel eentonig en langgerekt over de plaats. In 't schemerende licht ontwaakte het gestommel van de patienten, die opstonden en zich aankleedden. De bedden werden opgemaakt en de patienten, die erg ziek waren, werden geholpen onder een witte bedrijvigheid van lakens die bewogen en waschkommen die dof tikten tegen de tafels waarop ze werden neêrgezet. Dan een ruime beweging over de geheele zaal van schoonmaken en opruimen onder ruischend heen- en weêrgaan der blauwe verpleegstersjaponnen en 't rommelend verschuiven van tafels en kastjes. Daarna een lange rust, zacht bewogen door 't rondgeven van het brood in de ondiepe, witte schaaltjes, en 't uitdeelen van koffie in de groote kommen, waaruit lichtgrijze wolkjes zacht naar boven dreven.
Om negen uur de visite. De dokter die
| |
| |
op de zaal kwam en in een zwijgende stilte van 't eene bed naar 't andere ging, gevolgd door de hoofdverpleegster. Bij de meeste patienten dezelfde vragen, dezelfde antwoorden. Nu en dan, wanneer er een nieuwe patient was, duurde 't onderzoek langer, waren de vragen talrijker.
Zij zag hem langzaam naderen, van de deur af, hoe hij stilstond bij ieder bed en hoorde zijn stem duidelijker worden, nu eens gedempt, dan weêr luider klinkend door de stilte. Nu nog vier bedden, nu nog drie, nog twee bedden, nog éen, dan was hij bij haar. En de vragen die hij deed en de antwoorden die zij gaf waren meestal eentonig en dezelfde, als de uren die zij doorbracht. Soms sprak de zuster met een gedempte stem eenige korte woorden.
En zij keek den dokter na als hij naar den anderen kant van de zaal ging en zag hem, in zijn regelmatigen gang, zich verwijderen van 't eene bed naar 't andere met hetzelfde stemgeluid van daareven, hij duidelijker sprekend en de patienten zachter antwoordend. Aan 't laatste bed gekomen bleef
| |
| |
hij een oogenblik staan en keerde langzaam naar den tafel terug om de recepten te schrijven. Elken ochtend 'tzelfde: de zuster, de nummers der bedden opnoemende en telkens vragend, terwijl hij voortschreef en korte antwoorden gaf. En elken ochtend kraste de pen met 't zelfde geluid over 't harde papier.
Dan ging hij weg en dezelfde rust van te voren daalde weêr over de zaal.
Langzamerhand begon zij 't eentonig te vinden en lette er niet meer op.
Een tijdlang had zij afwisseling gehad in een patient die tering had als zij en die vlak tegenover haar lag. Die was al op de zaal toen zij kwam.
Zij had gehoord van andere patienten dat er niets aan te doen was en dat 't vrouwtje moest sterven, Van dat oogenblik leefde zij meê in 't beetje leven dat de zieke had. En toen zij hoorde dat 't niet lang meer zou duren, wachtte zij met spanning op den dag die komen moest. Zij zag hoe 't vrouwtje zwakker en zwakker werd, hoe zij zachter en steunender hoestte, hoe zij langzamerhand weg werd geblazen als door
| |
| |
een onzichtbaren ademtocht, die over haar heen streek. En 't was haar, als volgde zij haar eigen ziekte en of zij 't zelf was die daar lag. Zij had soms een gevoel om dat leven, dat zij zag oplossen, vast te houden alsof 't haar eigen leven was, en zij kon liggen huilen zacht en geluidloos, met dikke tranen die op haar kussen gleden, wanneer zij dacht dat ook zij eens moest verdwijnen als dat vrouwtje. En eindelijk, op een ochtend toen zij wakker werd, zag zij dat 's nachts een zwart schut om 't bed aan den overkant was geplaatst, somber en de zaal drukkend met een donkere tint. Zij wilde er niet naar kijken, maar 't was of 't verder en grooter groeide in de zaal, of 't óveral was, en waar zij heen keek of welke moeite zij ook deed, voortdurend zag ze die groote, zwarte plek, zwijgend en geheimzinnig, alles beheerschend met duistere stilte.
Toen was, na de visite, een lange, bruine mand binnengebracht. Zij had een vagen, witten vorm uit 't bed zien tillen, stijf en niet meêgevend, die dof in de mand verdween. En in het roerlooze zwijgen van
| |
| |
de zaal werd de mand weggedragen, onder een zwaar en kreunend gekraak van de hengsels, waaraan haar de twee mannen moeilijk en schokkend droegen.
't Bed aan de overzij was toen een dag leêg geweest. Maar den volgenden dag was 't weêr bezet door een nieuwe patient.
Van dat oogenblik had zij de gedachte gekregen dat in het bed, waarin zij lag, ook iemand was gestorven, en dikwijls schrok zij op uit haar slaap, droomend dat de vroegere patient naast haar lag. En 't was haar of zij het lichaam voelde, stijf en vaag van omtrek als het lichaam dat zij had zien wegdragen uit het bed aan de overzij, en of zij de harde, magere koû voelde van een uitgeteerd lichaam. Dan kon ze soezen over die onbekende die vóór haar in het bed had gelegen en peinsde er over hoe lang dat bed al op diezelfde plek stond en over de opeenvolging van zieken, die van dat bed hadden gebruik gemaakt. Zij keek in de zaal rond naar de andere patienten, om te zien wie wel 't meest leek op de patient die vóór haar op die krib was geweest. Of ze
| |
| |
was geweest als die daar in den hoek, die zoo geel was en zwak en waarbij de dokter elken ochtend 't langst bleef, en ook zoo uitgeteerd en mager, of zou ze geweest zijn als die aan de overzij had gelegen of misschien was zij geweest als zij zelf!
Suffend keek ze naar den grooten waterketel midden in de zaal, boven de bijna onzichtbare, grijsblauwe gasvlam, waarin roode en gele vonkjes gedurig opknetterden. En ze volgde de lichte wolkjes die, stil zingend, eentonig uit de tuit opdampten, hoe zij zachtjes verdwenen in de grijze ruimte boven, en zij mijmerde hoe die wolkjes en die ketel er al lang waren vóór zij in 't gasthuis was gekomen en hoe de vorige patienten ook hadden liggen kijken naar den damp en hadden geluisterd naar 't zingen en 't borrelen van 't water.
En zij dacht aan zich zelf, aan den tijd vóór zij op de zaal was gekomen, aan de laatste dagen bij de mevrouw, bij wie ze geweest was. 't Oogenbiik dat zij bloed opgaf, de drukte om haar heen, hoe zij op de canapé werd gelegd; ze rook weêr de
| |
| |
azijnlucht in den kamer en hoorde, als in een mist, 't heen en weêr loopen van haar mevrouw en de meid. Zij zag weêr den kamer, waar zij lag te kijken naar de gouden pendule op den schoorsteen en de bloemen op het tapijt met een gesleten plek waar de zon op viel, en ze voelde weer 't doezelige gevoel van de paar uur dat ze had liggen dommelen. Dan, 't zieke gevoel in het rijtuig met de angstige horten en stooten op de keien en de vermoeiende gedachte die door alles heendrong: ik heb een bloedspuwing gehad. Eindelijk 't gasthuis! 't Vreemde van den wachtkamer, waar zij op een brancard was gelegd. Zij had een tijdlang gewacht op den dokter en had gekeken naar den tuin, waarvan zij niet anders zag dan een massa groen met zon er over. 't Was een andere dokter geweest als die op de zaal was; ze had hem nooit meer teruggezien. Zij deed alle moeite zich de zaal weer te herinneren zooals zij was toen zij er den eersten keer kwam, maar telkens veranderde 't beeld en kon zij zich haar onmogelijk anders voorstellen dan zooals nu. Ze trachtte
| |
| |
de dagen in 't gasthuis na te gaan, toen was er dit en toen gebeurde dat, maar langzamerhand verwarden de beelden in elkaâr, er kwamen leegten, misrekeningen en ze begon weer over, maar voortdurend dwaalden haar gedachten af, verder en verder, naar huis en naar haar jeugd, tot ze opschrikte door het water, dat luid sissend overkookte of door de verpleegster die aan haar bed kwam en haar, zacht sprekende, haar drankje ingaf.
In 't begin hadden de dagen van bezoek eenige afwisseling in haar eentonig leven gebracht. Zij zag de zaal langzamerhand gevuld worden met de menschen, die een stukje buitenlucht in hun kleêren meêbrachten. Telkens kraakte de deur en de menschen die binnen kwamen, bleven een oogenblikje verlegen staan, knipoogend rondziende, en liepen dan met een verwezen glimlachje op 't gezicht naar het bed waarvoor zij kwamen. Sommige liepen moedig door, met een dreunenden stap, omdat zij er meer waren geweest. Kinderen schoven verlegen langs de bedden, elkaâr aan de hand vast- | |
| |
houdend. 't Waren meest vrouwen die kwamen, sommige oudjes met palmdoeken om, scherp oranje, baroque figuren op een zwart fond, langgeleden als haar trouwdag, maar nog altijd met vouwen er in alsof zij pas uit den winkel kwamen. Andere, met zwarte rokken en groezelig witte jakken, met haren glanzend en geplakt van vet en water, onder gehaakte wollen mutsen, met een knoedelige versiering van kralen of linten boven op. Een dame, die een dienstmeisje kwam opzoeken, werd door iedereen nagekeken, terwijl zij met een verlegen glimlachje tusschen de bedden doorliep. Zij bleef een tijdlang praten aan het bed, rondziende in de zaal naar de andere patienten en afgetrokken luisterend naar wat de zieke haar vertelde. Na een tijdje ging ze weêr weg, met dezelfde verlegenheid de zaal doorloopend. En zoo liep 't af en aan, voortdurend kwamen nieuwe bezoekers binnen en gingen andere weg. Een gedempt gewoel vulde de zaal waarin een benauwde lucht opsteeg, een mengsel van menschen-adem en kleêren, die niet goed waren gelucht, en stonken van veelvuldig
| |
| |
gebruik. Langzamerhand dreef een grijze walm van onzuivere warmte over de bedden.
Zelf kreeg zij nooit bezoek. Familie in de stad had zij niet en die buiten woonden kwamen nooit. Haar ouders waren dood. Toen zij pas op de zaal lag, had zij nog wel eens bezoek van de mevrouw gekregen, bij wie zij geweest was, maar geleidelijk waren die bezoeken minder geworden. Eerst had haar mevrouw eens een bezoek overgeslagen, toen waren een paar weken verloopen tusschen twee visites en in den laatsten tijd was ze niet meer gekomen.
En 't geheele uur lag ze stil te kijken met haar gezicht op de saamgevouwen handen geleund, naar de andere, zwijgend en luisterend naar 't geroesemoes van al die stemmen en 't geschuifel van de af- en aanloopende menschen, dat een gelijke, gedempte, onduidelijke tint gaf, waardoor 't kraaien van een kind of de scherpe lach van een jong meisje als een blinkende, heldere streep trok. Nu en dan zeide de bezoekster van 't bed er naast, iets tegen haar en dan glimlachte ze vaag, opgeschrikt uit haar ge- | |
| |
soes. Dan droomde ze weêr voort, doezelig door de warmte en 't gedruisch om haar heen, en zonder dat ze 't bemerkte ging de tijd voorbij tot dat de bel klonk en 't bezoek was afgeloopen.
Langzaam schuifelend namen de bezoekers afscheid, hier en daar klonk een klappende zoen, sommige huilden, en met korte stapjes drongen ze door de openstaande deur naar den gang, waar andere bezoekers langs liepen met gedruischmakend geschuifel van grove schoenen of slepende pantoffels.
En langzamerhand werden de dagen van bezoek ook geen uitspanning meer voor haar en ze verloor, zonder het te weten, het besef van den tijd en 't was haar soms of ze den dag niet had geleefd, wanneer ze 's avonds 't licht zag uitdraaien en de nacht gekomen was.
Haar eenige verlangen was dat de lente zou komen en de warmte, om buiten in den tuin te kunnen gaan en iets anders te zien dan de zaal, die iederen dag 't zelfde was en voort-grijsde onder het schemerachtig winterlicht, dat van de grauwe wolken naar binnen viel.
| |
| |
De dagen werden langer, het licht dunner. Als de patiënten 's morgens opstonden was 't helder licht, en dikwijls scheen in de verte over de daken der huizen een gele zon. De lente kwam, zachtjes, onmerkbaar opriekend uit de donkere geuren van de laatste winterdagen, een lauwe groeilucht in de zaal blazend wanneer de klepramen opstonden.
Soms, als zij 's morgens wakker werd, hing er buiten de ramen een dikke mist, wit en mollig als schoone watten, het geluid dempend dat van buiten kwam en de zaal scheidend van de waereld in een stille afzondering. Zij lag te kijken hoe, met 't sterker worden van de zon, de mist ijler en ijler werd, hoe 't was of hij langzamerhand wegvloeide in een onzichtbare beweging en hoe, onmerkbaar, de blauwe lucht te voorschijn kwam, heel ver boven, als bedekt met een dun gaas. Dan werd het gaas dunner en dunner, tot eindelijk een blauwe lucht zich uitstrekte boven het gasthuis, zacht, helder en teêr.
Over de kale takken van de kastanje- | |
| |
boomen hing een bruine tint, uitstralend in een rossen gloed over de knoppen, die dikker en dikker zwollen, glanzend van hars. Ze leken zilveren druppels, neêrgeregend van de heldere zon, die ze deed schitteren in voortdurende trilling als de wind de takken bewoog.
En na weinige dagen, zag ze lichtgroene blaadjes komen, slap neêrhangend in de zon, de bruine massa der takken vlekkend met hun heldere kleur.
Meer en meer werd de zaal 's middags verlaten, meer en meer gingen de patiënten naar buiten. Hoe grooter de bladen van den kastanjeboom werden, des te meer begon zij te verlangen in den tuin te gaan, waarvan zij de lucht rook in de kleêren van de patiënten wanneer zij 's middags terugkwamen en die haar voor den geest stond, zooals zij hem den eersten keer had gezien door de deur van den wachtkamer, een opeenhooping van groen waarover een heldere zon hing.
Na het avondeten lag zij te kijken naar den muur, waarop een groote vlek zon
| |
| |
scheen, die schuin door de ruiten viel, een gouden vlek, warm gekleurd, die zij zag voortbewegen, onmerkbaar, stil en rustig tot hij, kleiner en kleiner wordend, verdween achter het gordijn in een blauwe, kalme schemering, die zachtjes begon op te stijgen naar de lucht.
En terwijl zij in slaap viel, blies de avondwind door de openstaande vensters en poederde de schemering als een dichter en dichter wordend stof door de zaal, waar het neêrwemelde over de bedden en over de voorwerpen, alles bedekkend met een dichte, rustige laag duisternis.
't Was Zondag-middag na het bezoek. Strak-blauw streek de heldere lucht over 't Gasthuis en de warmte trilde en huppelde en tintelde over de gebouwen en de hooge boomen.
De rustige stilte van den tuin werd langzamerhand bewogen door de patienten, die buiten kwamen in troepjes van twee, drie, gearmd, lachend met heldere stemmen, die tusschen de boomen klonken, Een enkele
| |
| |
zieke, steunend op een drievoetje, strompelde langzaam voort, onder 't beurtelings tikken van het hout en 't slepen van het zieke been.
Telkens brachten twee verpleegsters een zieke buiten, de draagstoel waarop ze werd gedragen, wiegelend met ongelijken gang; en het heldere wit van de dekens glansde in den zonneschijn en werd dof-groen als de draagstoel onder de boomen werd neêrgezet.
Alida werd naar buiten gebracht. Languitgestrekt had ze de oogen gesloten en liet zich wiegen door de zwaaiende beweging, die de verpleegsters onder 't loopen aan de brancard gaven. 't Was een van de eerste keeren dat zij in den tuin mocht en ze ademde diep in, toen ze den overgang voelde van de warme koelte van den corridor in de zoele warmte van den tuin. Toen ze het schokje voelde van het neêrzetten, keek ze op.
Ver voor haar uit zag ze een stukje van de huizen op den Burgwal, scherp aflijnend tegen de lucht, hel verlicht door de zon in
| |
| |
een geelrozen glans, met donkere, grillige schaduwen, die de lindeboomen van de plaats er tegen wierpen. De plaats, warm wit met een breede, donkere schaduw aan de eene zij, lag rustig onder 't zonlicht. Telkens gleed een zacht windje over den tuin en wiegde de groene boomtakken, zoodat de schaduwen op den muur even heen en weêr dansten. Dan was 't rustig en de hooge boomen voor 't naaihuis stonden onbewegelijk, met hun kleine, groene blaadjes, als bedekt met een licht kantwerk. Rustig trilde de warmte onder de heesters in den tuin langs de dunne stammen van de jonge lindeboomen naar boven in de takken en verdween in de hooge, diepe lucht, waar een enkel, klein wolkje langs gleed. Om haar heen zaten de patienten in lange rijen op de banken en maakten met haar paarsche jakken een stillen, rustigen toon in 't tintelend licht, dat om haar was. Tegen 't omringende groen gaf 't heldere verband van een zieke een onregelmatige veeg wit.
Langzaam en stil ging de middag voorbij.
| |
| |
En onmerkbaar gleden de schaduwen van de gebouwen verder in den tuin, over de perken en de paden, verder over de patienten, klommen op in de bosschjes, waarvan de toppen nog verlicht waren en trokken sluipend voort tot er een doezelige, warme, donkere tint lag over 't groen.
Alleen de kruinen der boomen voor 't naaihuis glansden in den gouden zonnegloed.
Toen kwamen de verpleegsters en droegen haar weêr naar de zaal.
Zoo was 't middag aan middag. Uren lag ze stil te staren naar de stofjes, die in de zonnestralen dansten, of naar een rond zonnetje dat stil voortkroop over het gras en in de schaduw verdween. Zij voelde dat de warmte en de zachte lucht haar goed deden. Stil kwam weêr de hoop in haar, beter te zullen worden en zij had er verdriet van als de lange, zware zomerregens beletten, dat zij in den tuin werd gedragen en zij gedwongen werd in bed te blijven. Dan lag ze te soezen naar de breede, vette stralen, die dik langs de vensters naar onder gleden en luisterde
| |
| |
naar de druppels, die zacht kletterend tegen de openstaande klepramen tikten. Maar den volgenden dag was zij weer opgewekt wanneer de zon scheen en ze naar buiten kon gaan, en 't was haar of er geen dag tusschen uit was geweest, tusschen de rij zonnige, warme dagen die ze doorbracht met soezen in den tuin.
Op een middag kreeg zij, na een zware hoestbui, een bloedspuwing. Ze werd naar binnen gedragen en te bed gebracht. Toen kwam een reeks lange, eentonige dagen, stil en vervelend.
De zaal was leêg; de meeste patienten waren naar buiten in den tuin; hier en daar lag een enkele, ernstige zieke te kreunen in de stilte. De ramen waren wijd open en telkens blies een zacht windje tegen de schuine gordijnen, ze opwaaiend met licht gefronsel. De verpleegster zat rustig te lezen of hielp de weinige zieken, die overgebleven waren. Eentonig stonden de leege bedden langs den muur, dommelig weêrspiegeld in den gladden, bruinen vloer. Telkens brak
| |
| |
een lach uit den tuin galmend naar binnen, of klonk 't praten van een paar menschen onder de vensters kort naar boven. Dan was alles weêr stil. En zij lag te soezen en te luisteren naar de groote klok, die in de zaal hing en die eentonig en helder tikte met regelmatigen, helderen slag. Zij wist dat zij langzaam achteruit ging, langzaam maar voortdurend, elken dag een beetje zwakker wordend en soms voelde zij lust om te huilen, langen tijd, en stil gleden de tranen langs haar wangen, wanneer zij aan de boomen buiten dacht en de zon, en zij de zachte lucht rook van de linden, die in vollen bloei stonden en waarvan de zacht-grijze geur bij wolken naar binnen drong bij elk windje, dat over haar bed streek.
Ongemerkt ging de zomer voorbij. Toen de herfst kwam met zijn rustige gouden stilte en zijn glanzenden zonneschijn, werd ze nog eens naar buiten gedragen. Maar 't vermoeide haar te erg.
En daarna bleef ze op de zaal rustig liggend, staren en soezen met een vaag visioen van dien laatsten middag: een rustig geel licht
| |
| |
dat over een woelige schakeering bruin en donkergroen onbewegelijk stond.
De avonden werden langer, de namiddagen koeler en de patienten die uit den tuin kwamen, brachten een bruine lucht meê van afgevallen bladeren. Elken middag werd 't beeld van den tuin weêr levend in haar wanneer zij die lucht rook en zij staarde tot zij 't weer zag en ze deed moeite 't vast te houden en er mee te gaan slapen.
Maar als 't gas werd opgestoken en het bovenste van de zaal donker werd en een hel, scherp licht in een grooten kring over de bedden streek verdween het, en sliep zij in.
Toen de kachels werden gezet, was dat laatste visioen voor goed verdwenen. De winter was gekomen, langzaam, sluipend en stil.
De patienten gingen niet meer uit 's middags, maar zaten op de zaal te praten om den kachel of te lezen onder 't witte licht dat door de vensters viel en over de bedden scheen.
Zij bleef liggen in haar hoekje met haar hoofd op de handen geleund en de knieën
| |
| |
opgetrokken als den vorigen winter toen ze in 't zelfde hoekje lag. En 't was of er geen zomer tusschen was geweest, zoo leek de zaal op dien vorigen winter, met hetzelfde licht, 't zelfde werk en de zelfde stille bedrijvigheid. De uren kropen langzaam voorbij, de dagen volgden elkaâr eentonig en 't zelfde als den vorigen winter, met de visite 's morgens en de avond-visite bij gaslicht, de dagen van bezoek met dezelfde wriemeling van menschen en stommeldend geroesemoes om haar heen, waarin zij alleen, eenzaam, lag te kijken, droomerig en vermoeid.
Vermoeid voelde zij zich voortdurend, zwak en kortademig. 's Morgens werd ze voorzichtig uit 't bed getild door de verpleegster en, als 't bed was opgemaakt, er weêr ingedragen. Dan lag ze een tijdlang uitgeput te hijgen. 't Was haar of ze voelde dat de verpleegster haar elken dag gemakkelijker droeg. Op een ochtend viel de deken van haar beenen, terwijl zij op de armen van de verpleegster lag. Ze keek naar onder en zag hoe mager ze waren geworden. En
| |
| |
daarna had ze voortdurend 't beeld voor zich van twee arme dunne beenen, recht uitgestrekt, met uitstekende kniebotten en enkels.
Zij kon tijden achtereen kijken op haar handen, die wit waren als was, met de ronde blauwachtige nagels en de kuiltjes tusschen de beenderen; zij bewoog ze zacht en langzamerhand werd 't haar of ze niet meer van háár waren en of 't de handen waren van een vreemde, zoo wit en zacht en mager waren ze, bij vroeger vergeleken.
De korte dagen van December waren verschrikkelijk voor haar.
Op de treurige zaal kroop 't matte winterlicht een paar uur rond en verdween geluidloos, zonder kleur na te laten. Telkens als zij wakker werd 's morgens, stond 't schot om een van de bedden en bijna elken dag kwam de bruine mand om een doode weg te halen.
Onder 't verdrietige, donkere licht van den winter leek de zaal een groot magazijn van ziekten en ellende, een bergplaats van de misère die buiten uit de sneeuw en den modder opwoelden.
| |
| |
En met de sneeuw- en regenvlagen die tegen de ramen bonkten, drong een grijze, vale droefheid door de ruiten die alles bedekte, die 's middags tegen drie uur de bedden deed wegdommelen in een nevel, bleef hangen in de donkere hoeken, opkroop langs den muur en doezelige vage tinten liet neêrglijden over de zaal waar 't brommend snorren van den kachel 't fluisterend gesprek van een paar patienten begeleide met eentonig geluid.
Zij was nu zoo zwak geworden dat ze niet meer uit 't bed kon worden getild. Haar kortademigheid was toegenomen, 't hoesten erger en pijnlijker geworden en voortdurend kleurden de uitstekende jukbeenderen zich licht, helder rose door de sluipende koortsen.
Haar oogen staarden nu groot en vreemd-glanzend uit haar mager gezicht, matbleek door 't donkere, dikke haar dat over haar voorhoofd hing.
En bij de avond-visite kon de dokter gedachteloos, met haar pols in de hand, blijven kijken naar die twee groote oogen die iets
| |
| |
navrants hadden in hun blik, als de oogen van een grooten hond wanneer hij geranseld wordt.
Meer en meer werd ze benauwd. Op een nacht werd ze wakker, ademloos tot stikkens toe. 't Was een korte aanval waarin zij dacht te sterven en waaruit ze bijkwam uitgeputter dan ooit, als geslagen in al haar leden.
Daarna kwamen ze meer en heftiger. Zij strekten haar recht uit, krampachtig trillend in bed, dat zij haar handen grijpend sloeg om de ijzers van 't ledikant en 't hoofd achterover boog om lucht te krijgen, blauw, met 't zweet parelend op 't gezicht en tranen die de benauwdheid uit haar wijde oogen perste.
En meer en meer stierf ze levend weg, minder en minder wordend, langzamerhand verdwijnend onder de dekens, inkrimpend en kleiner wordend, als versmolt ze geleidelijk onder de zware regenbuien en de sneeuwvlokken die tegen het raam vielen boven haar.
Alleen haar oogen bleven wat zij waren,
| |
| |
groot, glanzend en helder met een wijde, snikkende uitdrukking, zwijgend en ernstig.
'sMorgens toen de zaal ontwaakte, stond het schot om haar bed.
En toen de dokter haar had geschouwd, brachten de twee mannen de bruine mand binnen en droegen haar weg.
April '87.
|
|