| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Kleine pelgrims.
‘Het Kerstfeest zal geen Kerstfeest zijn, zonder presenten,’ bromde Jo, die languit op het haardkleedje lag.
‘Het is verschrikkelijk arm te zijn!’ zuchtte Meta en keek naar hare oude japon.
‘Ik vind het heel onbillijk, dat sommige meisjes allerlei mooie dingen hebben, en andere meisjes niets,’ voegde kleine Amy ontevreden snuivend er bij.
‘Wij hebben in elk geval toch vader en moeder en elkander,’ zeide Betsy vriendelijk uit haar hoekje.
De vier jonge gezichtjes, bestraald door het haardvuur, klaarden bij die bemoedigende woorden op, maar betrokken weêr, toen Jo droevig zeide:
‘Wij hebben vader niet, en zullen hem in lang niet hebben.’ Zij zeide niet: ‘misschien nooit weêr,’ maar allen voegden het er in haar hart bij, en dachten aan den vader, die verre was op het tooneel van den strijd.
Niemand sprak gedurende de eerste oogenblikken; toen zeide Meta op vroolijken toon:
‘Gij weet, waarom moeder voorstelde, dat wij dit jaar geen Kerstpresenten zouden hebben: omdat het een moeilijke winter zal zijn voor iedereen; en zij vindt, dat wij geen geld moeten uitgeven voor ons pleizier, terwijl onze soldaten zooveel moeten doorstaan in het leger. Wij kunnen niet veel doen, maar wij kunnen ons wel kleine opofferingen
| |
| |
getroosten, en behoorden dat met een blij hart te doen, maar ik vrees, dat ik het niet doe,’ en Meta schudde haar hoofd, terwijl zij met smart dacht aan al de mooie dingen, die zij graag wilde hebben.
‘Maar ik geloof niet, dat het weinigje, dat wij te besteden hebben, veel zou kunnen uitrichten. Wij hebben elk een rijksdaalder, en het leger zou er niet veel bij winnen, of wij dien nu al gaven. Ik geef toe, dat ik niets moet verwachten van moeder of u, maar ik zou graag “Undine en Sintram” voor mijzelve willen koopen, ik heb er al zóó lang naar verlangd,’ zeide Jo, die een boekworm was.
‘Ik was van plan mijn geld te besteden aan nieuwe muziek,’ zeide Betsy, met een zuchtje, dat echter door niemand gehoord werd.
‘Ik zal een mooi doosje met Faber's teekenpotlooden koopen; ik heb ze bepaald noodig,’ zeide Amy vastbesloten.
‘Moeder heeft niets gezegd van ons eigen geld, en zij zal niet verlangen, dat wij alles opgeven. Laten wij ieder iets koopen, dat wij graag willen hebben, en wat pret maken; wij zwoegen waarlijk hard genoeg om het te verdienen,’ riep Jo, terwijl zij de hakken van hare laarzen op jongensmanier bekeek.
‘Ik ten minste wel, - die elken dag die gruwelijke kinderen moet leeren, terwijl ik er naar snak prettig thuis te zijn,’ begon Meta weêr op klagenden toon.
‘Gij hebt het niet half zoo hard als ik,’ zeide Jo. ‘Hoe zoudt gij het vinden uren lang opgesloten te zijn met eene zenuwachtige zeurige oude dame, die je al maar heen en weêr laat loopen, nooit tevreden is, en je plaagt, totdat je in staat zoudt zijn het raam uit te vliegen, of haar een oorveeg te geven?’
‘Het is slecht om ontevreden te zijn, - maar ik geloof, dat borden wasschen en alles netjes houden het naarste werk van de wereld is. Het maakt mij knorrig, en mijne handen worden zoo stijf, ik kan haast niet studeeren.’ En Betsy keek naar hare ruwe handen met een zucht, die ditmaal zeer goed te hooren was.
‘Ik geloof niet, dat een van allen het zoo erg heeft als ik,’ riep Amy, ‘want jullie behoeven niet naar school te
| |
| |
gaan met nuffen, die iemand plagen, als hij zijne lessen niet kent, of uitlachen om zijne kleêren, en met “étain” op iemands vader neêrzien, als hij niet rijk is, en iemand beleedigen, als hij geen mooien neus heeft.’
‘Als je “dédain” bedoelt, dan moest je het zeggen en niet over “étain” praten, alsof pa een tinnen peperbus was,’ zeide Jo lachend.
‘Ik weet heel goed, wat ik wil zeggen, en je behoeft er niet zoo “statiriek” over te zijn. Het is heel goed om juiste uitdrukkingen te gebruiken en zoo je “vocabilaire” te verrijken,’ zeide Amy deftig.
‘Nu, vliegt elkander maar niet aan, kinderen. Zoudt ge niet willen, Jo, dat wij het geld nog hadden, dat papa verloor, toen wij nog klein waren. Hè, wat zouden we gelukkig en goed zijn, als we niets hadden, dat ons hinderde,’ zeide Meta, die zich betere dagen herinnerde.
‘Gisteren hebt ge gezegd, dat gij ons veel gelukkiger vondt, dan de kinderen King, omdat zij altijd vochten en kibbelden, niettegenstaande dat zij zooveel geld hebben.’
‘Dat heb ik ook gezegd, Bets; wel, ik geloof ook wel, dat het zoo is; want al moeten wij ook werken, wij hebben toch pret onder elkander en zijn een uiig troepje, zou Jo zeggen.’
‘Jo gebruikt ook zulke platte uitdrukkingen,’ zeide Amy en zag afkeurend naar de lange gedaante op het haardkleed. Jo ging dadelijk rechtop zitten, stak de handen in de zakken van haar schortje en begon te fluiten.
‘Doe het toch niet, Jo, het is zoo jongensachtig.’
‘Daarom doe ik het juist.’
‘Ik heb een afkeer van ruwe wilde meisjes.’
‘Ik heb een hekel aan gemaakte opgeprikte nuffen.’
‘Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is,’ zeide Betsy, de vredestichtster, met zulk een grappig gezichtje, dat de beide scherpe stemmen zich in lachen oplosten en het ‘aanvliegen’ voor het oogenblik gedaan was.
‘Waarlijk, meisjes, gij hebt beiden schuld,’ zeide Meta, en begon als oudste zuster de les te lezen. ‘Gij, Josephine, zijt oud genoeg om die jongensmanieren te laten varen en u verstandig te gedragen. Het kwam er niet zooveel op aan, toen gij nog een klein meisje waart, maar nu gij zoo lang
| |
| |
zijt geworden en uw haar opgestoken draagt, moet gij bedenken, dat gij eene jonge dame zijt.’
‘Dat ben ik niet! en als het van het opgestoken haar komt, dan zal ik het tot mijn twintigste jaar in twee staarten laten hangen,’ riep Jo, en trok haar netje af en schudde hare kastanjebruine manen. ‘Ik wil er niet aan denken, dat ik groot moet worden en juffrouw March moet heeten, lange japonnen moet dragen en er zoo deftig uitzien als eene oude baker. Het is al erg genoeg een meisje te zijn, als ik van jongensspelen, jongenswerk en jongensmanieren houd. Ik kan niet over mijne teleurstelling heenkomen, dat ik geen jongen ben, en het is nu erger dan ooit, want ik sterf van verlangen om met papa te gaan vechten, en ik kan niets doen dan thuisblijven en breien, als een grommige oude vrouw,’ en Jo schudde de blauwe soldatensok, dat de naalden klepperden als castagnetten en haar kluwen door de kamer vloog.
‘Arme Jo, het is al te erg! maar er is niets aan te doen, wees dus maar tevreden met je jongensachtigen naam, en blijf maar voor broêr spelen bij ons meisjes,’ zeide Betsy en streek met eene hand, die al het bordenwasschen en stoffen ter wereld niet onzacht kon maken, over het warhoofd, dat tegen hare knie leunde.
‘Wat u betreft, Amy,’ vervolgde Meta: ‘gij zijt al te partikulier en stijf. Die airs zijn nu wel grappig, maar ge zult eene geaffecteerde kleine gans worden, als je niet oppast. Ik houd van je aardige manieren en beschaafde spreekwijze, als je niet probeert elegant te zijn; maar uwe pedante woorden zijn even erg als Jo's platte uitdrukkingen.’
‘Als Jo eene wilde meid is en Amy eene gans, wat ben ik dan?’ vraagde Betsy, die haar deel aan de strafpredikatie wilde hebben.
‘Jij bent een snoesje, anders niets,’ antwoordde Meta hartelijk; en niemand sprak haar tegen, want het ‘muisje’ was de lieveling van het gezin.
Daar jeugdige lezers gaarne weten, hoe de menschen er uitzien, willen wij van dit oogenblik gebruik maken om hun een schetsje te geven van de vier zusters, die in den schemer zaten te breien, terwijl de Decembersneeuw zachtjes buiten neêrviel en het vuur vroolijk knetterde in de kamer. Het was een gezellig
| |
| |
oud vertrek, hoewel het kleed verschoten en het ameublement heel eenvoudig was, want aan den muur hingen een paar goede schilderijen, in alle hoeken stonden boekenstaanders of kleine tafeltjes; chrysantemums en late roosjes bloeiden in het venster, en over het geheel lag een huiselijk gezellig waas.
Margaretha, de oudste van het viertal, was zestien jaar, en zag er heel lief uit. Zij was gevuld en blank, had groote oogen, zwaar zacht bruin haar, een vriendelijk mondje en witte handen, waar zij nog al trotsch op was. De vijftienjarige Jo was heel lang, mager en donker, en deed iemand aan een veulen denken, want zij scheen nooit te weten, wat zij met hare lange ledematen moest doen, die haar erg in den weg stonden. Zij had een vasten mond, een grappigen neus en scherpe grijze oogen, die alles schenen op te merken, en nu eens woest, dan weêr guitig of peinzend waren. Haar lang dik haar was hare eenige schoonheid; maar het was gewoonlijk in een net opgebonden, om uit den weg te zijn. Jo had ronde schouders, groote handen en voeten, iets slordigs in hare kleeding en zekere linkschheid in hare manieren, die duidelijk deed zien, dat het meisje den jongvrouwelijken leeftijd bereikte en dit alles behalve pleizierig vond. Elisabeth, of Bets, zooals ieder haar noemde, was een blozend blond dertienjarig kind met heldere oogen, wat verlegen, een zacht stemmetje en eene vreedzame uitdrukking, die zelden verstoord werd. Haar vader noemde haar ‘Kleine Tevredenheid,’ en de naam paste haar volkomen; want zij scheen in eene gelukkige eigene wereld te leven, waar zij alleen nu en dan uitkwam, om de weinigen, die zij vertrouwde en liefhad, te ontmoeten. Amy, hoewel de jongste, was een zeer gewichtig persoontje, ten minste in hare eigene schatting. Een volmaakt sneeuwklokje, met blauwe oogen en blonde krullen, die tot op hare schouders hingen; bleek en tenger, en zich altijd gedragende als eene welopgevoede jonge dame. De karakters der vier zusters zullen zich van zelf wel ontwikkelen.
De klok sloeg zes uur; en nadat Betsy den haard had bijgeveegd, zette zij een paar pantoffels te warmen. Het gezicht van die oude schoenen had eene goede uitwerking op de meisjes; want moeder zou weldra thuiskomen en aller
| |
| |
gezichten klaarden op om haar te verwelkomen. Meta hield op met preeken, en stak de lamp aan; Amy ging, zonder dat iemand iets zeide, uit den leuningstoel, en Jo vergat hare vermoeidheid, en ging overeind zitten om de pantoffels dichter bij het vuur te houden.
‘Zij zijn geheel versleten; moeder moet een nieuw paar hebben.’
‘Ik was van plan haar een nieuw paar te koopen voor mijn rijksdaalder,’ zeide Betsy.
‘Neen, dat zal ik doen!’ riep Amy.
‘Ik ben de oudste,’ begon Meta, maar Jo brak alles af met een beslist:
‘Ik ben de man van het gezin, nu papa weg is, en ik zal de pantoffels koopen, want hij heeft mij opgedragen vooral zorg te dragen voor moeder gedurende zijne afwezigheid.’
‘Neen, weet ge, wat wij moeten doen?’ zeide Betsy, ‘laten wij allen haar iets geven met Kerstmis en niets voor ons zelve koopen.’
‘Dat is juist iets voor mijne kleine Bets! Wat zullen wij geven?’ riep Jo.
Allen dachten eenige oogenblikken na; toen kondigde Meta aan, alsof zij door het zien van hare eigene mooie handjes op dien inval was gekomen: ‘ik zal haar een paar mooie handschoenen geven.’
‘Ik een paar flinke staplaarzen, de besten, die er te krijgen zijn,’ riep Jo.
‘Wat zakdoeken, gezoomd en al,’ zeide Betsy.
‘Ik zal een fleschje eau de cologne koopen; zij houdt er veel van, en dat zal niet veel kosten, dus blijft er nog iets over om voor mij zelve wat te koopen,’ voegde Amy er bij.
‘Hoe zullen wij alles geven?’ vraagde Meta.
‘Leg alles op de tafel, en laat moeder dan binnenkomen, dan zien wij, hoe zij de pakjes openmaakt. Weet ge niet meer, hoe wij dat vroeger op onze verjaardagen deden?’ vraagde Jo.
‘Ik was altijd zoo bang, als ik op mijne beurt in den grooten stoel moest zitten met eene krans op, en als gij dan allen binnenkwaamt om mij de presenten te geven en te kussen. Ik hield wel van de mooie dingen en de kussen, maar ik vond het verschrikkelijk de pakjes open te maken,
| |
| |
terwijl allen naar mij zaten te kijken,’ zeide Betsy, die tegelijk met het brood voor de thee, haar gezichtje voor het vuur roosterde.
‘Laat moeder denken, dat wij presenten voor onszelf koopen en haar dan verrassen. Wij moeten morgen middag onze inkoopen gaan doen, Meta; er is nog heel wat te doen voor de komedie op Kerstavond,’ zeide Jo, die met de handen op den rug en den neus in de lucht de kamer op en neêr liep.
‘Ik ben niet van plan in het vervolg meê te spelen, ik word te oud voor die dingen,’ zeide Meta, die zich intusschen nog kinderlijk verheugde in eene verkleedpartij.
‘Ik wed, dat gij niet aan uitscheiden zult denken, zoolang gij nog wandelen kunt in eene witte japon, met hangende haren en een goudpapieren diadeem. Gij zijt de beste actrice van ons allen, en als gij de planken vaarwel zegt, valt alles in duigen,’ zeide Jo. ‘Wij moesten van avond eens repeteeren. ‘Kom hier, Amy, en doe de flauw-val-scène eens, want dat doet gij zoo houterig als een lantaarnpaal.’
‘Daar kan ik niets aan doen, ik heb nog nooit iemand zien flauw vallen, en ik heb geen lust mij zoo bont en blauw te maken door plat op den grond te vallen, zooals gij dat doet. Als ik mij gemakkelijk neêr kan laten zakken, zal ik het doen; maar kan ik dat niet, dan zal ik op een stoel vallen en gracieus zijn; ik geef er niet om, of Hugo met een pistool op mij afkomt,’ zeide Amy, die de gave voor dramatische voorstellingen miste, maar gekozen was, omdat zij klein genoeg was, om door den held van het stuk gillende te worden weggedragen.
‘Zoo moet ge het doen; wring zoo de handen, waggel dan door de kamer en roep wanhopig: ‘Roderigo! red mij, red mij!’ en Jo viel in onmacht met zulk een hartroerenden kreet, dat hij waarlijk door merg en been ging.
Amy deed het haar na, maar zij stak hare handen heel stijf voor zich uit en slingerde heen en weêr, alsof zij door touwtjes in beweging werd gebracht, en haar: ‘Ouw!’ deed eer denken, dat zij met spelden geprikt werd, dan dat zij bezweek van schrik en angst. Jo zuchtte wanhopig en Meta lachte hardop, terwijl Betsy haar brood liet verbranden, door al te aandachtig naar het spel te kijken.
| |
| |
‘Het baat niet! doe het zoo goed gij kunt als de tijd daar is, en als de toeschouwers fluiten, moet ge het mij niet wijten. Kom Meta, ga door.’
Alles ging verder goed, want Don Pedro tartte de wereld zonder een woord te haperen, met eene speech van twee bladzijden lang. Hagar, de heks, zong een verschrikkelijk lied over haren ketel kookende padden, hetgeen eene tooverachtige uitwerking had; Roderigo verbrak met mannenmoed zijne ketenen, en Hugo stierf onder vreeselijke folteringen van berouw en arsenik, met den wilden kreet: ‘ha! ha!’ op de lippen.
‘Dat is nog het beste, wat wij gehad hebben,’ zeide Meta, toen de doode schavuit opzat en zijne elboogen wreef.
‘Ik begrijp niet, hoe gij zulke prachtige dingen kunt maken en spelen! Jo, gij zijt een tweede Shakespeare!’ riep Betsy, die vast geloofde, dat hare zusters voor alle dingen een wonderlijk groot talent hadden gekregen.
‘Niet precies,’ antwoordde Jo zedig. ‘Ik geloof wel, dat de Vloek van de heks’ nog al aardig is, maar ik zou zoo graag ‘Macbeth’ eens probeeren, als wij maar eene valdeur hadden voor Banquo. Ik zou altijd zoo graag de partij van den moordenaar op mij nemen. ‘Is dat een dolk, dien ik daar voor mij zie?’ prevelde Jo met rollende oogen en met de vuist in de lucht slaande, zooals zij een beroemd acteur eens had zien doen.
‘Neen, het is de roostervork met ma's pantoffel er aan, in plaats van eene boterham. Bets is geheel en al verdiept in het spel!’ riep Meta, en de repetitie eindigde onder een algemeen gelach.
‘Ik ben blij allen zoo vroolijk te vinden, lieve kinderen,’ zeide eene vriendelijke stem, en spelers en toeschouwers keerden zich om, ten einde eene krachtige moederlijke dame, die iets zeer gezelligs over zich had, te verwelkomen. Zij was niet bepaald mooi, maar moeders zijn altijd lief in de oogen harer kinderen, en de meisjes vonden, dat de grijze mantel en ouderwetsche hoed de bewonderenswaardigste vrouw der wereld bedekten.
‘Wel, mijne lievelingen, hoe is het van daag gegaan? Er was zooveel te doen met het inpakken van de kisten, die morgen verzonden moeten worden, dat ik niet thuis
| |
| |
kon komen eten. Is er iemand geweest, Bets? Hoe is het met de verkoudheid, Meta? Jo, ge ziet er doodmoê uit. Kleintje, kom mij eens een kus geven.’
Onder deze moederlijke vragen deed mevrouw March hare natte bovenkleederen af, hare warme pantoffels aan, zette zich in den gemakkelijken stoel en trok Amy op haren schoot, om nu eens recht te genieten van het gelukkigste uur van den ganschen dag. De meisjes liepen rond om ieder op hare wijze alles prettig in orde te maken. Meta maakte de theetafel klaar; Jo bracht hout en zette de stoelen om de tafel, liet alles vallen, gooide alles om en stootte tegen alles, wat zij aanraakte. Betsy liep van de kamer naar de keuken en omgekeerd, stil en bedrijvig; terwijl Amy iedereen aanwijzingen deed en met de armen over elkander zat toe te kijken.
Toen allen gezeten waren, zeide mevrouw March met een stralend gezicht: ‘ik heb eene heerlijke verrassing voor u na bet souper.’ Het was of een zonnestraal over al de gezichtjes ging. Betsy klapte in de handen, zonder te denken om de heete beschuit, die zij juist opgenomen had, en Jo gooide haar servet in de lucht, roepende: ‘een brief, een brief! Drie hoera's voor vader!’
‘Ja, een heerlijke lange brief. Hij is heel wel, en denkt, dat hij den winter beter door zal komen dan wij dachten. Hij zendt alle mogelijke goede wenschen voor het Kerstfeest en eene afzonderlijke boodschap voor u vieren,’ zeide mevrouw March, en streek over haar zak, alsof zij daar een schat bewaarde.
‘Maakt dan wat voort, dat wij gauw klaar zijn. Houd ons nu maar niet op, door je pink te bekijken en op je bord te knoeien, Amy,’ riep Jo, die half stikte in hare thee, en in haar haast om klaar te komen, haar boterham met den gesmeerden kant naar onderen op het kleed liet vallen.
Betsy at niet meer, maar sloop naar haar rustig hoekje, om daar te soezen over het genot, dat haar wachtte, als de anderen gereed waren.
‘Ik vind het zoo prachtig van vader, dat hij meêging als kapelaan, nu hij te oud is om met het detachement te gaan en niet sterk genoeg is om soldaat te zijn,’ zeide Meta met warmte.
| |
| |
‘Wat zou ik graag als trommelslager of als marketentster, of als verpleegster meêgaan, om bij hem te zijn en hem te helpen,’ riep Jo met een zucht.
‘Het moet al heel naar zijn in eene tent te slapen en allerlei akelige dingen te eten en uit een tinnen kroes te drinken,’ zuchtte Amy.
‘Wanneer komt hij terug moeder?’ vraagde Betsy met eene bevende stem.
‘Nog in verscheidene maanden niet, kindlief, tenzij hij ziek werd. Hij zal daar blijven en trouw zijn werk doen, zoolang hij kan, en wij willen hem niet vragen een minuut vroeger terug te komen dan hij gemist kan worden. Komt nu naar den brief luisteren.’
Zij gingen allen bij het vuur zitten, moeder in den grooten stoel, Betsy aan hare voeten, Meta en Amy ieder op een arm van den stoel, en Jo over den rug leunende, waar niemand eenig teeken van ontroering kon opmerken, als de brief soms aandoenlijk mocht zijn.
Zelden werd in die moeilijke dagen een brief geschreven, die niet aandoenlijk was vooral wanneer een vader er een naar huis zond. In dezen werd weinig gezegd van de geleden ontberingen, de doorgestane gevaren, of het verlangen naar huis; het was een opgeruimde hoopvolle brief, vol van levendige beschrijvingen van het kamp, de marschen en oorlogsnieuws; en eerst aan het einde vloeide het hart van den schrijver over van vaderlijke liefde en verlangen naar de dochtertjes thuis.
‘Groet ze allen recht hartelijk van mij met een kus. Zeg haar, dat ik den ganschen dag aan haar denk en voor haar bid, en mijn grootsten troost ten allen tijde vind in de gedachte, hoe lief zij mij hebben. Een jaar zonder ze te zien schijnt mij zeer lang toe, maar herinner ze, dat wij al wachtende werken kunnen, zoodat die moeilijke dagen niet verloren behoeven te gaan. Ik weet, dat zij alles zullen onthouden, wat ik haar gezegd heb, dat zij lieve kinderen voor u zullen zijn, getrouw haren plicht zullen vervullen, hare boezemzonden moedig bestrijden zullen en zich zoo leeren beheerschen, dat ik wanneer ik terugkom trotscher dan ooit zal kunnen zijn op mijne kleine meisjes.’
| |
| |
Allen snoven bij dat gedeelte; Jo schaamde zich niet over den dikken traan, die van haar neus droppelde, en Amy gaf er niet om, dat hare krullen in gevaar kwamen, toen zij haar gelaat verbergde op haar moeder's schouder en snikkend uitriep: ‘ik ben een zelfzuchtig spook! maar ik wil waarlijk mijn best zien te doen, zoodat hij niet teleurgesteld zal behoeven te zijn, als hij terugkomt.’
‘We willen allemaal ons best doen!’ zeide Meta. ‘Ik denk er veel te veel over, hoe ik er uitzie en haat het werk, maar wil dat niet meer doen, ik wil er ten minste tegen strijden.’
‘Ik zal trachten te zijn, wat hij mij zoo gaarne noemt “zijn klein vrouwtje” en niet ruw en wild zijn; maar hier mijn plicht doen en niet altijd naar iets anders verlangen,’ zeide Jo, die echter vond, dat het veel moeilijker was thuis in haar humeur te blijven, dan tegenover een of twee rebellen te staan.
Betsy zeide niets, maar veegde hare tranen af met de blauwe soldatensok en begon uit alle macht te breien, geen tijd willende verliezen in het volbrengen van den plicht, die het eerst voor de hand lag, terwijl zij in haar zacht hartje het besluit nam alles te zijn, wat haar vader hoopte haar te zullen vinden, wanneer over een jaar de blijde hereeniging volgde. Mevrouw March verbrak de stilte, die op Jo's woorden volgde, door op vroolijker toon te zeggen: ‘Herinnert gij u nog wel, hoe gij gewoon waart “De Pelgrimstocht” te spelen, toen gij nog kleine kinderen waart? Niets was prettiger dan wanneer ik u kussens op den rug bond bij wijze van pak, en u hoeden en stokken gaf en rollen papier, en u door het huis liet trekken, van den kelder, die de “stad des verderfs” was, naar boven, al maar naar boven, tot aan het platte dak, waar gij alle mogelijke aardige dingen bijeenverzameld hadt om eene “Hemelsche stad” te maken.’
‘Wat was dat een pret, vooral als wij de leeuwen voorbij moesten, of met Apollyon moesten vechten, of de vallei doortrokken waar de spoken waren,’ zeide Jo.
‘Ik hield het meest van de plaats, waar de pakken afvielen en van de trappen rolden,’ zeide Meta.
‘Mijn lievelingsplekje was boven op het platte dak,
| |
| |
waar onze bloemen en priëelen waren en onze mooie dingen, als wij daar allen van blijdschap in den zonneschijn stonden te zingen,’ zeide Betsy glimlachend, alsof zij dat heerlijk oogenblik nog eens doorleefde.
‘Ik herinner er mij niet veel van, behalve, dat ik bang was voor den kelder en den donkeren ingang, en blij was als ik de koek en de melk had, die wij boven kregen. Als ik niet te oud was voor zulke dingen, zou ik het graag nog eens over spelen,’ zeide Amy, die er op den gevorderden leeftijd van twaalf jaar over begon te praten kinderlijke spelen te laten varen.
‘Daarvoor zijn wij nooit te ond, kindlief, omdat het een spel is, dat wij op de eene of andere wijze altijd spelen. Ieder heeft zijn last te dragen, onze weg ligt vóór ons, en het verlangen om goed en gelukkig te zijn is de gids, die ons door vele moeilijkheden en misgrepen tot den vrede leidt, die in waarheid eene Hemelsche stad is. Denkt er eens over, mijne kleine pelgrims, om weêr op nieuw te beginnen, niet spelend maar in ernst, om te zien hoe ver gij komen kunt, voordat vader thuis komt.’
‘Maar, moeder, wat zijn onze pakken?’ vraagde Amy, die alles letterlijk opvatte.
‘Wel, allen, behalve Bets, hebben reeds gezegd, wat haar bezwaarde, en ik zou haast denken, dat zij niets heeft,’ zeide hare moeder.
‘Ja zeker wel; ik houd niet van vuile borden en stof afnemen, en ik benijd altijd meisjes, die eene mooie piano hebben, en dan ben ik altijd verlegen voor vreemde menschen.’ Het pak van Bets scheen de anderen zoo grappig toe, dat zij moeite hadden niet te lachen; maar zij bedwongen zich, want het zou haar erg gegriefd hebben.
‘Laten wij het doen,’ zeide Meta peinzend. ‘Het is maar een andere naam voor streven om goed te zijn, en het verhaal zal ons misschien helpen; want al willen wij ook graag goed zijn, et is hard werk, en wij vergeten het en doen ons best niet.’
‘Wij waren van avond in den “Wankelmoedspoel” en moeder kwam en trok er ons uit, zooals “Helper” in het boek deed. Wij moesten onze rollen habben tot aanwijzing, zooals Christiaan had. Wat zullen wij daaraan doen?’
| |
| |
vraagde Jo, verrukt over dien inval, die een kleurtje gaf aan de zeer drooge taak van haar plicht te doen.
‘Ziet op Kerstmorgen maar eens onder uw kussen, daar zult gij uw gids vinden,’ zeide mevrouw March.
Zij spraken over het nieuwe plan, terwijl de oude Hanna de tafel opruimde; toen werden de vier kleine werkdoosjes voor den dag gehaald, en de naalden vlogen door de lakens, die de meisjes voor tante March naaiden. Het was een vervelend werk, maar niemand was heden avond ontevreden. Zij volgden Jo's plan om de lange zoomen in vier deelen te verdeelen en noemden ze Europa, Azië, Afrika en Amerika, en kwamen zoo een heel eind vooruit, als zij de verschillende landen bespraken, die zij al zoomende moesten doortrekken.
Te negen uur werd het werk opgeborgen en zongen zij naar gewoonte, alvorens naar bed te gaan. Niemand, behalve Betsy, kon liefelijke muziek ontlokken aan de oude piano; maar zij kon de gele toetsen ook op zoo'n bijzondere manier aanraken, en de eenvoudige liederen, die zij zongen, op zulk eene aangename wijze begeleiden. Meta had eene stem als een lijster en zij en hare moeder leidden het kleine koor. Amy zong als een krekeltje, en Jo kwinkeleerde naar welgevallen, maar kwam altijd verkeerd uit met een triller of iets dergelijks, hetgeen de diepzinnigste melodie bedierf. Dat hadden zij altoos gedaan van het oogenblik, dat zij konden lispelen:
Weet gij hoeveej hejde terren
Aan den bauwen hemej taan?
en het was eene vaste gewoonte geworden, want de moeder was eene geboren zangeres. 's Morgens was hare stem het eerste dat gehoord werd, als zij het huis doorliep zingend als een leeuwerik; en het laatste geluid's avonds, was hetzelfde liefelijke lied, want de meisjes werden nooit te oud voor dat bekende deuntje.
|
|