| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Wilde Pau.
‘Ik heb iets bedacht,’ zeide Mevrouw eens tot haar man.
‘En wat is dat dan?’ vroeg deze.
‘Roosje heeft een vriendinnetje noodig; die jongens bederven haar maar en voor hen is het ook heel goed, dat er nog een meisje bij komt.’
‘Ja, dat is waar. Maar wie zullen we nemen?’ ‘Paulientje Hart.’
‘Wilde Pau, zooals de jongens zeggen?’ riep Mr. Beer verwonderd.
‘Ja; sedert den dood van haar moeder wordt ze thuis verwaarloosd, en dat is zoo jammer, want ze heeft veel goeds. Ik weet dat haar vader haar graag hierheen wil zenden; hij heeft er laatst al over gesproken.’
‘Maar zal Roosje er niet van schrikken, als ze hoort, dat ze zoo'n wildzang tot vriendin krijgt?’
‘Misschien wel een beetje; maar het is toch heel goed, want Roosje heeft wel wat aanleg om een klein nufje te worden en als Pau hier op visite was, konden ze het altijd goed samen vinden.’
‘Als ze óók maar geen brand gaat stichten.’
‘Arme Daan!’ zuchtte Mevrouw.
Bij het hooren van dien naam, gleed Eddie, die als gewoonlijk op zijns vaders schouders zat, vlug naar beneden en zei, terwijl hij met een bedroefd gezichtje het raam uitkeek: ‘Danie nog niet komt.’
Toen Mevrouw dien middag terugkwam uit de stad, en voordat zij nog tijd had, al de kleine jongens, die meegegaan waren, uit het rijtuig te helpen, sprong er een klein meisje uit het achterbakje, vloog het huis binnen, en riep luid: ‘Hei, Roosje! waar ben je?’
| |
| |
Daarna gaf ze zich moeite, om op één heen te blijven stilstaan, hoewel ze 't op alle twee nog niet eens goed kon.
Roosje was heel verheugd haar vriendinnetje te zien, maar was wel wat verwonderd, toen Pau zeide: ‘Ik mag hier voor altijd blijven! Papa vindt het goed; morgen komt mijn koffer en ik krijg allemaal nieuwe kleeren, en je tante heeft me zoo ineens maar meegenomen. Is dat niet grappig?’
‘Jawel. Heb je je groote pop ook meegebracht?’ vroeg Roosje, die zich nog goed herinnerde, hoe Pau het wassen gezichtje van haar mooiste popje Rosalie heelemaal bedorven had, door er met water aan te komen.
‘Ja, die is ook ergens,’ antwoordde Pau onverschillig. ‘Ik heb onderweg een ring voor je gevlochten van paardenhaar; ik heb het Bruin uit den staart getrokken. Vindt je hem niet mooi?’
Door dit prachtige geschenk was Roosje dadelijk ingepakt en ze stelde Pau voor, mee naar de kinderkamer te gaan. Maar de wildzang riep: ‘Neen, ik ga naar de jongens in de schuur!’ en weg was ze, met den hoed aan een lint achter zich over den grond sleepend, totdat hij op het gras bleef liggen.
‘Hei, wilde Pau,’ riepen de jongens, en ze wipte naar binnen met de boodschap: ‘Ik mag hier blijven!’
‘Hoera!’ gilde Tom boven van het dak af, waarop hij geklommen was - want Pau was zijn bijzonder vriendinnetje - en hij voorzag weer menige guitenstreek, die ze samen zouden uitvoeren.
‘Mag ik mee crocket spelen?’ vroeg Pau.
‘Neen, wij spelen nu niet, en je kent het ook niet.’
‘Ik kan in ieder geval harder loopen dan jij,’ antwoordde Pau.
‘Is dat waar?’ vroeg Hans aan Jacob.
‘Ja; voor een meisje kan ze nogal goed loopen,’ was het antwoord.
‘Willen we het eens probeeren, Tom?’ vroeg Pau.
| |
| |
‘Het is er veel te heet voor,’ en Tom viel tegen den muur aan, alsof hij uitgeput was van de warmte.
‘Wat scheelt den Poffer?’ vroeg Pau, die al de jongens één voor één opnam.
‘Och, de bal is tegen zijn voet aangekomen; hij huilt dadelijk!’ zei Jacob.
‘Ik huil nooit, al doe ik mij nòg zoo'n zeer,’ blufte Pau.
Hè! ik wed, dat ik je in één oogenblikje kan laten huilen.’
‘Probeer het eens.’
‘Pluk die brandnetels dan eens,’ en George wees op een bosje van die planten naast de schuur.
Pau ging er naar toe, plukte de brandnetels en hield ze een heele poos in de hand, hoewel het haar veel pijn deed.
‘Dat is flink van je,’ riepen de jongens uit één mond.
Doch de Poffer wilde en zòu haar op de een of andere wijze laten huilen, en tartend zei hij dus: ‘Je bent er aan gewend om je handen overal in te steken, dus dat is niet eerlijk; maar loop eens hard met je hoofd tegen de schuur aan, ik wed dat je dan huilt.’
‘Doe het toch niet,’ zei Hans, die een hekel had aan alles wat wreedheid was.
Maar Pau liet zich niet afschrikken, liep recht naar de schuur toe en sloeg haar hoofd zoo hard tegen den muur aan, dat alle jongens den bons hoorden. Ze was er duizelig van en men kon aan haar gezicht zien, dat ze veel pijn had.
‘Dat doet zeer; maar ik huil toch niet,’ zei ze.
‘Doe het nog eens!’ riep de Poffer driftig en Pau zou het waarlijk gedaan hebben, als Hans haar niet tegengehouden had. Tom, die de warmte nu vergeten scheen, vloog op George aan als een kleine kemphaan.
‘Hou je mond, of ik gooi je over de schuur heen,’
| |
| |
riep hij en pakte hem zoo ruw beet, dat de Poffer ineenkromp van angst.
‘Ze heeft het zelf gewild,’ was alles wat hij zengen kon, toen Tom hem losliet.
‘Dat doet er niet toe; het staat je heel leelijk om een klein meisje zoo te tergen,’ zei Rolf deftig.
‘Ik ben geen klein meisje; ik ben ouder dan jij en Roosje!’ riep de ondankbare Pau.
‘Preek jij maar niet, dominé! jij plaagt Roosje ook wel,’ riep de Zeerob, die net kwam aanzeilen.
‘Maar ik heb haar nog nooit van mijn leven pijn gedaan, is 't wel Roosje?’ zei Rolf en keerde zich naar zijn zusje, dat bezig was Pau's handen en hoofd met een natten zakdoek te betten.
‘Jij bent de beste jongen van de wereld,’ antwoordde Roosje zonder zich te bedenken, doch voegde er heel eerlijk bij: Je doet me wel eens pijn, maar dan is het bij ongeluk.’
‘Dag, wildzang,’ zei Mr. Beer, toen Pau met de anderen binnenkwam voor de avondboterham. ‘De rechterhand, kindlief, je moet goede manieren Ieeren.’
‘Die doet me zoo'n pijn.’
‘Arm handje! Hoe komt het aan die leelijke blaren?’ vroeg hij en haalde het van achter haar rug voor den dag.
Pau bedacht zich eerst, voordat zij antwoordde, maar Roosje gunde haar geen tijd en vertelde het geheele geval, terwijl George zijn gezicht zoo goed mogelijk achter zijn boterham trachtte te verbergen.
‘Weet je wel waarom ik Pau hier gevraagd heb?’ vroeg Mr. Beer.
‘Alleen om mij te plagen,’ mompelde de Poffer met vollen mond.
‘Om mij te helpen, beleefde jongens van jullie te maken, en ik vind dat een paar van jullie getoond hebben, dat ze het nog niet zijn.’
George dook weer weg achter zijn boterham en kwam er niet vandaan, voordat Rolf allen aan het
| |
| |
lachen maakte door zijn vraag: ‘Maar hoe kan dat? ze is zelf zoo'n wildeman!’
‘Daarom juist moeten jullie je best doen en vooral, een voorbeeld geven.’
‘Wordt ze dan ook een beleefde jongen?’ vroeg Rob.
‘Dat zou je wel willen, nietwaar Pau?’ zei Tom.
‘Dank je hartelijk. Ik vind alle jongens naar!’ antwoordde ze.
‘Het spijt me, dat je al mijn jongens zoo naar vindt,’ zei Mevrouw. ‘Beleefdheid is vriendelijk en gedienstig zijn, en dat zijn ze allen wel, als ze maarniet vergeten, dat ze anderen net zoo moeten behandelen, zooals ze zelf behandeld willen worden.’
Mevrouw sprak tot Pau, maar de jongens schenen goed geluisterd te hebben, want er was nog nooit zoo beleefd: ‘dank je’ en ‘alstublieft,’ en ‘ja, Mevrouw’ en ‘neen, Meneer’ gezegd als dien avond. Pau zei niets, maar bedwong haar lust om onder de tafel Rolf te schoppen, wien ze niet kon vergeven dat hij haar een klein meisje genoemd had.
Den heelen avond speelde ze verder verstoppertje met de ‘nare jongens’ en de Poffer liet haar drie keer aan zijn chocoladesigaar likken. Dat stemde haar dan ook zóó goed, dat haar laatste woorden, vóór ze naar bed ging, waren: - Je moogt allen met mijn kegels en raketten spelen als ze komen.
's Morgens was haar eerste vraag: ‘Is mijn koffer er al?’ en toen men haar zei, dat die in den loop van den dag verwacht werd, was ze knorrig en liet dat haar pop zóó ontgelden, dat Roosje er akelig van werd.
Tot vijf uur 's middags toe hield ze het op die wijze vol; toen verdween ze spoorloos en werd niet gemist voor 's avonds, omdat iedereen dacht, dat ze met Rolf en Tom naar de duinen was.
‘Ik heb haar zoo hard ze kon de groote laan uit zien loopen,’ antwoordde Mietje, die de karnemelkspap binnen bracht, op de vraag of zij Pau ook gezien had.
| |
| |
‘Ze is zeker naar huis gegaan, die kleine wildzang,’ riep Mevrouw angstig.
‘Misschien is ze wel naar het station, om te zien of haar koffers ook gekomen zijn,’ zei Frans.
‘Dat is onmogelijk; zij weet den weg niet en ze kan haar koffer toch ook geen uur ver dragen.’
‘Dat zou juist iets voor haar zijn’ zei Mr. Beer en nam zijn hoed om het kind te gaan zoeken, toen Jacob, die voor het raam gestaan had, iets riep, waarop allen de deur uitliepen. Daar kwam waarlijk onze Pau aan, zwoegende onder den last van een groote doos waar een linnenzak omheen genaaid was. Ze zag er zeer verhit en stoffig en vermoeid uit, maar stapte toch stevig door, totdat ze aan de stoep kwam. Toen liet ze de doos met een zucht vallen en ging er kalm op zitten, met de armen over elkaar.
‘Ik ben de doos maar vast gaan halen; ik kon niet langer wachten.’
‘Maar je wist den weg niet,’ zei Tom.
‘Dien heb ik wel gevonden; ik verdwaal nooit.’
‘En 't was wel een uur ver.’
‘Ja, 't was nog al ver, maar ik heb onderweg een paar keeren gerust.’
‘Was die doos niet heel zwaar?’
‘Het was zoo'n lastig dragen, omdat ze zoo rond is; ik was bang dat mijn armen zouden afvallen.’
‘Maar ik begrijp niet, dat de stationchef je haar geven wilde?’
‘Hij weet er niets van. Hij was in 't kleine kantoortje en ik heb de doos stilletjes weggehaald.’
‘Ga eens gauw vertellen, dat de doos niet gestolen is, Frans: de goede man zal dat zeker denken,’ zei Mr. Beer, die hartdlijk meelachte over de leukheid van Pau.
‘Beloof me nu, nooit weer ergens heen te loopen voordat je 't me gevraagd hebt,’ zei Mevrouw, terwijl ze het warme roode gezichtje met haar zakdoek afveegde.
| |
| |
‘Dat is goed; maar papa zegt altijd dat ik nooit iets mag uitstellen.’
‘Geef haar maar gauw wat te eten,’ zei Mr. Beer.
De jongens hadden vreeselijk plezier in Pau en zij vermaakte ze onder het eten met het verhaal van de ondervindingen, die ze onderweg had opgedaan. Ze was aangevallen door een grooten hond en uitgelachen door een man; haar hoed was in een sloot gevallen, toen ze daaruit had willen drinken, een vrouw had haar een noot gegeven, enz. enz.
‘Al was ze nog tweemaal zoo ondeugend als ze nu is, ik zou toch van haar houden,’ zei Mevrouw bij zich zelve, toen ze een oogenblik later Pau de doos zag uitpakken, terwijl ze rechts en links haar speelgoed aan de nieuwsgierige kinderen toereikte.
Spoedig werd de kleine wildzang de lieveling van allen. Roosje klaagde nooit weer, dat zij zich verveelde, want Pau vond allerlei aardige spelletjes uit, en in guitenstreken was ze, tot groot genoegen van de heele school, haast net zoo sterk als Tom.
Eens begroef ze de groote pop en liet haar een week lang onder den grond liggen, totdat ze er haar eindelijk heelemaal bedorven weer uithaalde. Roosje was er wanhopend over; maar Pau ging naar den verver, die toevallig aan het huis bezig was, en liet hem de pop vuurrood verven, met glinsterende zwarte oogen; toen prikte ze allemaal veeren in het lijk, bond een purperen lint om liet middel en stak daarin een klein zakmesje van Tom: de mooie Rosalie moest nu een Indiaansch opperhoofd voorstellen en hakte dapper op alle andere poppen los, totdat het roode zweet van haar lijf droop! Een anderen keer gaf Pau haar nieuwe laarsjes present aan een arm kind, in de hoop van zelf blootsvoets te mogen loopen. De jongens waren in één verrukking over een oorlogschip, dat ze van een oude klomp maakte, met twee groote zeilen er aan, die ze vooraf in terpentijn gedoopt had. Toen het donker geworden was, stak ze die aan, en 't was
| |
| |
wezenlijk een mooi gezicht, dat brandende scheepje de beek te zien afvaren. Ze gaf haar bloedkoralen ketting weg voor vier jonge katjes, die door een onbarmhartigen straatjongen gemarteld werden. Dagen lang koesterde en verzorgde zij ze en gaf ze te eten met een poppenlepeltje; toen ze toch stierven, treurde zij er zoo lang over, dat Rolf haar als vergoeding een van zijn goudvisschen gaf.
Een andermaal had ze zich met een kurk een grooten knevel en baard gemaakt en verscheen daar heel kalm mee op school. Alle dieren achtte ze geschikt om te berijden, van het wilde paard af, tot het kwaadaardige varken toe, van wiens rug ze maar met de grootste moeite gered werd. Natuurlijk werd ze nog al eens op de proef gesteld door de jongens, maar ze liet er zich altijd voor vinden. Geen wonder dus, dat Pau, de wildzang, gauw de heldin van Rozenlust werd!
|
|