| |
| |
| |
[2]
Op de vluchtheuvel tegenover het kantoorgebouw stonden twee dames op de tram te wachten. Twee medereizigsters, zei meneer Dalem tegen zichzelf. Dag dames, zei hij hardop. Hij wachtte niet op een wedergroet. Hij draaide zich om en liep naar het andere eind van de vluchtheuvel. Hij keek omhoog naar het kantoorgebouw. Dreigend kijken, zei hij.
Hij draaide zich weer om. Hij zag dat er nu ook nog twee mannen op de heuvel waren gekomen en dat er drie anderen op het trottoir stonden. Die zijn verstandig, zei meneer Dalem. Verstandige mannen. Die zien op een afstand toe. Die wachten hun tijd af, het goede ogenblik.
Hij stapte van de vluchtheuvel af en liep naar het trottoir. Hij ging naast een van de wachtende mannen staan. Hij zei: Het is daarginds gevaarlijk.
Zo is het, zei de man. Die auto's rijden maar. Je bent je leven niet zeker.
Ik voel me niet zeker, dacht meneer Dalem. Ik voel me helemaal niet zeker. Hij keek naar boven, naar de tweede verdieping. Hij dacht: Daar zitten ze nu en ik sta hier.
Ik moet naar een vergadering, zei hij tegen de man naast zich.
| |
| |
Zo, zei de man.
Ja, zei meneer Dalem. Hij dacht: Ik voel me helemaal niet zeker.
Hij hoorde bellen. Hij zag dat de tram er aan kwam en dat de man, tegen wie hij had gesproken, naar de vluchtheuvel overstak. De tram remde af en stond stil. Meneer Dalem zag de mensen instappen. Hij dacht: Ik moet niet naar die man kijken. Hij keek toch en hij zag dat de man naar hem keek. Meneer Dalem deed een stap naar voren. De tram belde en reed weg. Meneer Dalem zei: Dreigend kijken. Hij haalde diep adem. Hij zei: Zo is het. Hij keek om zich heen en hij zag dat er niemand meer stond te wachten.
Hij schrok op toen hij hoorde bellen. Hij dacht: Daar is er een. Daar is er waarachtig toch nog een. Hij zag de tram dichterbij komen en stilstaan. Hij stak haastig de rijweg over en stapte in de voorste wagen. Hij liep door naar het voorbalcon. Er was niemand, behalve de bestuurder. Meneer Dalem haalde zijn sigarenkoker tevoorschijn en stak hem de ander toe. Een rokertje? vroeg hij.
Ik dank u, meneer, zei de bestuurder. Hij legde de sigaar voor zich neer.
De conducteur schoof de deur open en meneer Dalem gaf hem zijn kaart.
Wil het nogal rollen, Willem? vroeg de conducteur. Hij knipoogde tegen meneer Dalem.
| |
| |
Een rokertje? vroeg meneer Dalem.
Meneer, wij danken u, zei de conducteur. Hé, Willem! Wil het nogal rollen?
Volgende halte, zei meneer Dalem. De tram remde af en stopte. Meneer Dalem sprong er af en liep vlug naar de taxistandplaats op de hoek. Hij stapte in de voorste auto en gaf het adres van zijn kantoor.
Hij stond bij het raam van zijn kamer naar beneden te kijken, toen hij achter zich de pendule één uur hoorde slaan. Hij draaide zich om en liep naar zijn telefoon. Hij dacht: Het zal nu toch wel afgelopen zijn. Hij draaide het nummer van het gebouw van de vergaderzaal en hij vroeg naar de secretaris. Hij zei: Als meneer Foreman tenminste niet meer in de vergadering is. Hij luisterde. Hij zei: O, al koffiedrinken? Was het dan zo vroeg afgelopen? Om half een? Dankuwel.
Hij legde de hoorn op het toestel. Hij zei: Afgelopen. Hij ging achter zijn bureau zitten en legde zijn hoofd in zijn armen.
Er werd geklopt. Hij ging recht zitten. Hij zag zijn secretaresse binnenkomen. Ze vroeg: Blijft u hier lunchen? Meneer Dalem schudde het hoofd. Hij zei zachtjes: Een aspirientje. Heeft u niet een aspirientje voor me?
Hoofdpijn? vroeg de secretaresse. Meneer Dalem keek haar aan en zei niets.
Wat akelig, zei de secretaresse.
| |
| |
Hoofdpijn, zei meneer Dalem. Helemaal geen hoofdpijn.
Kiespijn dan, zei de secretaresse.
Hahahaha, lachte meneer Dalem. Die is goed, zeg. Die is verdraaid goed. U kunt er mee terecht, juffrouw. Hij werd plotseling stil en legde zijn hand op zijn voorhoofd. Hij zei: Hoe zit dat ook weer met die rijksdaalder.
Welke rijksdaalder? vroeg de secretaresse.
Stil, zei meneer Dalem. Stil. Stil!
Hier is een aspirine, zei de secretaresse.
Stil nu toch, zei meneer Dalem. Ik moet nadenken. Ik moet eigenlijk weten hoe het met die rijksdaalder is. Hij stak zijn hand op toen hij zag dat de secretaresse weer wat wilde zeggen. Hij bleef zo met opgestoken hand zitten. Toen hij zag dat de secretaresse hem aankeek, liet hij zijn hand zakken. Hij zei: Zo, zo, dat weten we weer. Bent u er achter gekomen? vroeg de secretaresse.
Ja hoor, zei meneer Dalem, goed hoor, heel goed. Geeft u er maar twee.
Twee? vroeg de secretaresse.
Welja, zei meneer Dalem, geeft u me er maar twee. Ik moet vanmiddag toch zeker nog naar een vergadering? Welnee, zei de secretaresse. U heeft voor vanmiddag niets in uw agenda.
Spoedvergadering, zei meneer Dalem.
Wat vervelend dat u zich nu niet goed voelt, zei de secretaresse. Niet goed, zei meneer Dalem.
| |
| |
Kunt u niet wegblijven? vroeg de secretaresse.
Zou u denken? vroeg meneer Dalem. Zou u denken dat ik weg zou kunnen blijven?
Natuurlijk, zei de secretaresse. Wie moet ik bellen?
Niemand, zei meneer Dalem. Vooral niemand bellen, Ik wil eten.
Gaat u in de stad eten? vroeg de secretaresse.
In de stad eten, zei meneer Dalem.
Of zal ik wat laten halen? vroeg de secretaresse.
Laten halen? vroeg meneer Dalem. Ja, dat is prachtig, dat is werkelijk prachtig. Dan hoef ik niet naar buiten. En dan kunt u altijd nog zien hoe u zich voelt, zei de secretaresse.
Ja, zei meneer Dalem, hoe ik mij voel.
Wat wilt u eten? vroeg de secretaresse.
Karbonaden, zei meneer Dalem. Twee karbonaden. Ik heb een geweldige honger. Honger.
Wat voor groente? vroeg de secretaresse. Of misschien alleen maar brood.
Brood, zei meneer Dalem.
Ik zal het hier laten brengen, zei de secretaresse.
Ja hier, zei meneer Dalem. Vooral hier. Niet buiten. Hij wachtte tot de secretaresse had opgebeld en de kamer was uitgegaan. Toen ging hij naar het raam en schoof de tulen gordijnen dicht. Hij ging terug naar zijn bureau, nam zijn agenda en keek naar de ruimte die voor de middag was aangegeven. Ze was leeg. Meneer Dalem
| |
| |
nam een pen en schreef met grote letters in zijn agenda: Waar is de rijksdaalder gebleven?
Hij had zijn eten op en hij zat glimlachend achter zijn bureau. De secretaresse kwam binnen en keek hem aan.
Ze zei: U bent al wat opgeknapt, geloof ik.
Ik geloof het zeker, zei meneer Dalem. Ik geloof het vast.
Maar nu moet ik gaan. Er is nog veel te doen.
Gaat u naar die vergadering? vroeg de secretaresse.
Ja, zei meneer Daleen. Dat moet nu maar gebeuren.
Waar? vroeg de secretaresse.
Hè? vroeg meneer Dalem.
Waar wordt die vergadering gehouden? vroeg de secretaresse.
Ik zal wel zien, zei meneer Dalem. Ik zal het wel vinden. Maar wat is het dan voor een vergadering? vroeg de secretaresse.
Ze komen allemaal, zei meneer Dalem. Allemaal. De president, de secretaris, meneer van Beuzekom, meneer Weber en alle anderen.
O, die vergadering, zei de secretaresse. Het is maar dat we u kunnen vinden.
Mij vinden, zei meneer Dalem. Waar?
Als het nodig is, zei de secretaresse.
Als het nodig is zal ik gevonden worden, zei meneer Dalem. Zo is het. Ik kan dan nu wel gaan. Goedenmiddag.
| |
| |
Hij ging vlug de kamer uit, liep de gang door en haalde zijn hoed van de kapstok. Bovenaan de trap bleef hij stilstaan, zijn jas over zijn arm, zijn hoed achterop zijn hoofd. Hij draaide zich om. Hij keek naar de gang, die hij zojuist was doorgelopen. Hij hoorde niets. Hij trapte met zijn voet op de dikke loper. Het gafgeen geluid. Hij dacht: Ik moest eigenlijk een wandelstok hebben. Hij draaide zich weer om en liep de gang nog eens door tot het einde. Drie deuren aan de ene en drie deuren aan de andere kant. Bij de laatste deur aan de linkerkant bleef hij stilstaan. Hij legde voorzichtig zijn hand op de kruk en luisterde. Hij bleef luisteren tot hij daarbinnen een stem hoorde. Hij liet de kruk los en deed een stap achteruit. De stem hield op. Meneer Dalem dacht: Kijkkijk. Hij deed een stap naar voren en pakte de kruk weer beet. Het bleef stil. Meneer Dalem duwde de deur open. Hij zag de procuratiehouder en de boekhouder. Ze stonden middenin de kamer naar hem te kijken. Ze zeiden vrijwel tegelijkertijd: Dag meneer.
Kijkkijk, zei meneer Dalem, dat is ook toevallig. Ik sta net klaar om naar een vergadering te gaan.
Blijft u de hele middag weg? vroeg de boekhouder. Dan heb ik nog een paar handtekeningen van u nodig.
Het is voor die overdracht aan Van der Hulst, zei de procuratiehouder. Die gaat vanmiddag door, dat weet u toch?
Dat weet ik toch, zei meneer Dalem.
| |
| |
Zal ik de stukken even hier halen? vroeg de boekhouder. Dan kunt u allebei tekenen.
Goed, zei meneer Dalem. Dan tekenen we allebei. Hè, meneer Heldt? Dan tekenen we samen. En wat hadden de heren zoëven met elkaar te bespreken? U was zeker bezig elkaar een verhaal te vertellen, niet? Hoe was het ook weer? Hoe was het toch ook weer?
Hoe bedoelt u? vroeg de boekhouder.
Straks, zei meneer Dalem. Straks, op de vergadering, dan zal ik het wel weer weten; dan zal ik het wel vragen; dan zullen ze het me wel vertellen.
Is er iets bijzonders? vroeg de boekhouder.
Bijzonders, zei meneer Dalem.
Ik bedoel met die vergadering, zei de boekhouder.
Hahaha, lachte meneer Dalem. Jaja, die vergadering. Ja, dat is eigenlijk wel iets bijzonders.
Wat is het voor een vergadering? vroeg de boekhouder. Meneer Dalem keek hem strak aan. Hij zag dat de boekhouder naar hem keek. Hij zei: Het staat in mijn agenda. Ik heb het in mijn agenda geschreven. En nu moet ik weg.
U zou die stukken nog tekenen, zei de boekhouder.
Welzeker, zei meneer Dalem, natuurlijk, stukken.
Ik haal ze even, zei de boekhouder.
Onze Spijker is nooit nieuwsgierig, zei de procuratiehouder, toen de boekhouder de kamer uit was.
Zozo, zei meneer Dalem. Daar kijk ik van op.
| |
| |
Hahaha, lachte de procuratiehouder. Die Spijker. Dat kan toch soms ook zo'n ongegeneerde bliksem zijn.
Spijker? vroeg meneer Dalem.
Nou ja, zei de procuratiehouder, altijd maar zitten vissen om ergens achter te komen. Maar er steekt geen haar kwaad bij, dat is ook waar.
Geen kwaad, zei meneer Dalem. Goed.
De boekhouder kwam binnen met een map onder zijn arm. Hij legde haar op het bureau van de procuratiehouder en ging er met zijn handen op zijn rug naast staan. De procuratiehouder ging naar hem toe. Hij zei. Dat ziet er goed uit, Spijker.
O zo, zei meneer Dalem.
Daar zit heel wat werk aan, heren, zei de boekhouder. Ik heb er alle cognossementen van de laatste vier jaar op moeten nakijken. Dat moet. Dat kan niet anders. Stel je voor dat ik er een vergeten had. Je zou meteen Smit en van de Vegte aan de telefoon hebben gehad. Die kerels weten nooit iets en ze snappen nooit iets, maar als ik een van hun verschepingen had vergeten, dan liggen ze dagenlang aan de telefoon te meieren. Ja, heren, daar zit meer achter dan u soms wel eens denkt. De heren stellen in een vergadering maar zo makkelijk voor om het molest over één jaar af te rekenen, maar daar komt nog heel wat bij kijken.
In een vergadering? vroeg meneer Dalem. In welke vergadering?
| |
| |
In de algemene vergadering toch? zei de boekhouder. Begin vorige maand toch? We hebben al het andere werk laten liggen om dat er zo gauw mogelijk door te krijgen. Meneer Dalem sloeg een paar bladen in de map om. Hij zei: Ik zal het eens nakijken.
We hadden het anders vanmiddag de deur uit willen hebben, zei de procuratiehouder. Niet waar, Spijker? Dat zou wel het beste zijn, zei de boekhouder. Het is allemaal klaar. Piccobello.
Hahaha,lachte meneer Dalem. Dan moet het maar gebeuren, hè?
Tekent u maar bij de kruisjes, zei de procuratiehouder. Hij knipoogde tegen de boekhouder en de boekhouder knipoogde terug. Meneer Dalem stond doodstil bij het bureau.
Heeft u geen pen? vroeg de procuratiehouder.
Hier is de mijne, zei de boekhouder. Hij schroefde de dop van zijn vulpen af en gaf de pen aan meneer Dalem. Dat is prachtig, zei meneer Dalem. Hij ging achter het bureau zitten en legde de map open voor zich. Hij zei: Ga zitten, heren. Hij zag, dat de beide anderen gingen zitten in twee leren fauteuils. Hij zei:, Meneren, dan zullen we thans overgaan tot de ondertekening van de documenten. Hij zag, dat de beide anderen lachten. Hij stond op. Hij zei: Daar had ik werkelijk bijna iets vergeten. Hij stond op en wilde naar een kast lopen, maar toen zag hij dat hij niet in zijn eigen kamer was. Hij zei:
| |
| |
Een ogenblik, heren. Hij liep de kamer uit en de gang door langs de deuren. Bovenaan de trap bleef hij stilstaan. Hij stond stil en keek naar beneden. Hij schudde langzaam zijn hoofd. Hij draaide zich om en ging naar zijn eigen kamer, naar de kast, die hij openmaakte en waaruit hij een kist sigaren haalde. Hij zei: Zo is het goed. Zo is het beter. Hij stond stil om in zichzelf te lachen. Hij nam een sigaar uit de kist en stak hem in zijn mond. Hij liep neuriënd de gang door. Bij de laatste deur bleef hij weer stilstaan om te luisteren. Het was daarachter doodstil.
Jammer, zei meneer Dalem. Heel jammer. Hij ging de kamer binnen, zette de kist sigaren op het tafeltje tussen de fauteuils. Hij zei: Een rokertje. Een rokertje voor de heren. Daarna ging hij achter het bureau zitten, parafeerde en tekende de bladen in de map, stond weer op en zei: Het wordt nu toch werkelijk mijn tijd. Hij liep de kamer uit en de gang door. Hij bleef niet stilstaan bovenaan de trap. Hij liep vlug naar beneden, de vestibule door. Hij trok in één ruk de zware buitendeur open. Toen hij op straat kwam gooide hij de sigaar in de goot.
|
|