Het voorgeborchte(1853)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] Aan mijne lieve moeder, op haren feestdag. U dank ik al 't geluk, dat God, in de eindeloosste Genade, niet verdiend, verboden, noch verwacht, Mij op deze aard heeft toegebracht. U, die van ziel tot ziel, mijn wezen beeldde en bootste, Een wezen, vatbaar voor het heil, Dat God (nog eens!) mij toemat zonder peil! Hij weet, gij weet, hoe 'k u bemin! hoe 'k van u oordeel! O dat men eens vergeet, wiens kind, wiens zoon ik ben: Opdat ik eenmaal luide erken Voor 't oog der waereld, zonder zweem van teêr vooroordeel, Wie, wie gij, dierbare ouders zijt! Wat gij mij waart - mijn gantschen levenstijd. Maar neen, de stem van 't hart mag niet als oordeel gelden - Welnu dan! 't harte spreek, en voor zich-zelf alleen! Niet ik, geen mensch-slechts steun uw schreên Bij 't klimmend levenspad; de Heemlen-zelven stelden Hun Englenwachten u ter zij: Maar toch! omringe u steeds uw dankbre kindrenrij! Om u! en ook opdat wij-zelven kunnen streven In de effen loopbaan, door uw arbeid ons bereid! Wél wie den weg heeft afgeleid Zoo trouw en goed als gij - zóo 't oog op 't Eeuwig leven! God, God der vaadren, zijt met ons! En maakt ons waard der vrucht uws Christverbonds! 18 11/24 50. Vorige Volgende