Het voorgeborchte
(1853)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
‘Neen, Teisterbantsche krijgsbanier!’
Nog zag ons oog uw gloed niet zinken.
Omstraald van onverganklijk vier
Staat gij aan gindsche kust te blinken.
Daar heeft geen grooten stervlings hand
(Zoo licht vervoerd) u neêrgeplant;
Van daar verdwaalt gij niet in 's aardrijks duistre dreven;
Des Meesters Engel, na zijn dood,
Houdt, baken voor den tochtgenoot,
Ter poorte van Gods Rijk 't gelouterd vaan geheven.
| |
[pagina V]
| |
Voorreden.Velerlei beoordeeling is, na de eerste verschijning in den Muzen-Almanak, ten deel gevallen aan het stuk, getiteld - Het Voorgeborchte. De hevigheid, waarmeê het werd aangerand, heeft den Auteur het streelend bewustzijn gegeven, dat hij, in de schatting der openbare Kritiek, zich hier, bij de behandeling eener toch niet zoo geheel populaire stoffe, heeft mogen vrijhouden van de ‘duisterheid’, die men sints eenige jaren de gewoonte had aan zijne dichtwerken, zoowel als aan zeker tijdvak, dat hem in menig opzicht lief is, toe te schrijven. Immers, om het oude gebrek, de duisterheid, de onverstaanbaarheid, zouden zoo vele der minder en meer geachte kritici het harnas niet aangegespt hebben, met eene gretigheid en opgewondenheid, die aan partijgisting deed denken. Doch, het stuk moge dan niet duister zijn - 't is evenwel door de meerderheid der beoordeelaars niet, of maar half begrepen. Naar den inhoud der verwijten rekenend, die hem tegengeworpen zijn, zoû de Auteur bijna denken, dat de Kritiek ook dit maal heeft opgezien tegen het doorworstelen van zoo groot een aantal alexandrijnen, en daarom maar besloten had aan eenige hier en daar in-'t-oog-springende vaerzen de vertoogen en vonnissen vast te hechten, die zij leveren wilde. Het schijnt zelfs, dat maar éen persoon (de veelszins begaafde is niet meer in leven), éen persoon, in de gelederen der bestormers van het Voorgeborchte, zich de moeite heeft gegeven zóo veel van het stuk te lezen als noodig was om ten motto te dienen aan de veelkleurige redeneeringen en uitroepen, waarmeê de Auteur zich bejegend zag. Het schijnt, dat alle andere kritische organen zich daarop van de moeite ontslagen hebben, om de lezing van het gedicht te beproeven, en dat zij alleen naar aanleiding van de opgaven des bedoelden recensents hunne blijden en armborsten, of (wil men liever) hunne mortieren en kartouwen, tegen de zwarte veste hebben gericht. | |
[pagina VI]
| |
Nu had ongelukkig de bedoelde kritikus niet naauwkeurig ook het weinige gelezen, dat hem, in zijne overigens welwillende beschouwing, stof gaf tot ernstige aanmerkingen; daardoor leîde hij, bij vergissing, Bilderdijk in den mond, wat de Auteur den Engel had laten uitspreken: en ziedaar gedeeltelijk de oorzaak van de zonderlinge argumenten, die men tegen den Auteur heeft aangevoerd. Intusschen, daar vormde zich, op grond der uitgebrachte beoordeelingen, eene ‘opinie’ over het Voorgeborchte; en het verschijnsel heeft zich opgedaan, dat men eene blondlokkige jonkvrouw om heure zwarte haren onverdraaglijk heeft gevonden, dat men ten Hemel geschreid heeft, om dat de Auteur ‘Charlemagne in het Vagevuur geplaatst had’, om dat hij Bilderdijk heeft laten zeggen, ‘dat de behoudenis der gansche wereld afhangt van den terugkeer tot de Roomsche, de alleenzaligmakende, Kerk.’ Intusschen de blonde jonkvrouw was niet zwart; de Gelukzalige Franken-Koning werd niet tot het Vagevuur verwezen; en de Auteur heeft Bilderdijk niet laten getuigen, wat men meent gelezen te hebben. De druk van den Muzen-Almanak, trouwens, is misschien voor de veelen snellezende kritici van onze tijd, vooral (inderdaad) waar hij alexandrijnen aanbiedt, wel wat onduidelijk; sommige vrienden hadden ook den Auteur verzocht het stuk, buiten den Almanak om, verkrijgbaar te stellen: dit deed hem besluiten tot eene nieuwe uitgave. Hij ontzegt zich daarbij de beandwoording, niet alleen van de grofheden, in rijm en onrijm, tegen het Voorgeborchte uitgeboezemd, maar ook van de aanmerkingen in de bovenbedoelde recensie gemaakt; ook van de Aanteekening eens derden (?), onder die recensie geplaatst. Een en ander draagt de kenmerken van voorbarig oordeel; hiertegen waarschuwen is plicht; er tegen strijden ware dwaasheid. De zinsnede van Bilderdijk, b.v., ‘die uit haar logiesch verband gerukt’ zoû zijn, heeft de beschuldiger blijkbaar nergends anders gelezen dan in het Voorgeborchte. De zinsnede staat bij Bilderdijk, ten aanhef van een geschrift, in hare volle waarde, als op zich-zelve. Wat even voorafgaat en onmiddelijk volgt is niets aan eenig, hier uit de lucht gegrepen, ‘logiesch verband’ verschuldigd. De Auteur verwondert zich niet, en neemt het minder euvel, dan men wellicht denkt, dat er dikwerf met oneerlijke wapenen tegen hem gekampt wordt. Hij voelt volkomen het onaangename, dat er in gelegen moet zijn, onophoudelijk een beginsel te zien toepassen, dat strijdt met de sints bijna drie eeuwen in Noord-Nederland luidst, ja schier alleen klinkende stellingen; hij ziet weinig kwade trouw - veel overijling en zelfmisleiding - in de stuitende onrechtvaardigheden, waarvan hij het voorwerp is, waarvan men hem slachtoffer wenschte te maken. | |
[pagina VII]
| |
Tot de prikkels ten goede, die hij ontvangen heeft, rekent hij 't voor zeven jaren over hem uitgesproken woord van den Heer Potgieter: ‘Waarom zouden wij [hier] de betuiging niet bijvoegen, dat wij er prijs op stellen, hem te zien houden, wat zijn eerste optreden belooft, dat wij onzer letterkunde geluk wenschen in hem de ontwikkeling eener nieuwe zijde, het Hollandsch-Catholijke te zullen winnen?’ Hij is er verre van daan zijnen vriend Potgieter, uit dezen hoofde, in het minst verandwoordelijk te stellen voor de wijze waarop men gepoogd heeft iets bij te dragen tot de ‘ontwikkeling van het Hollandsch-Catholijke.’ Het door den Heer Potgieter aangegeven beginsel oprechtelijk als wettig erkennend, zal het echter, naar de meening des Auteurs, niet gemaklijk te bewijzen zijn, dat hij verder is gegaan dan de hem daarin verleende vrijbrief. ‘Maar waartoe hij het recht niet had en wat hij echter waagde,’ zegt de Gids van Januari 1853, ‘het was om zich niet te vergenoegen met de vrijheid, die hem door rede en wet was verzekerd, maar inbreuk te maken op die van zijn naasten; het was, om wel verre van alleen zijn verleden te huldigen, waarin hij zijne eigene begrippen gehuldigd zag, tevens het verleden te ontwijden, dat zijnen andersdenkenden broeders behoort; het was, om met het exkluzivisme, dat wij overal elders dat der kinderlijke bekrompenheid zouden heeten - een exkluzivisme, dat we om de eer zijner kerk niet als een attribuut van deze, maar alleen als een uiting van den individu zullen beschouwen - als absolute waarheid te willen doen gelden, wat niet meer dan eene relative kan zijn; om gerichte te willen houden over de historie, en het menschelijk groote niet te erkennen, waar het niet onderging in of zich verdroeg met de vormen van zijne godsdienst; het was, om het Protestantsche Nederland, dat hem zoo van harte vergunt zijn Keizer en Koning Karel den Groote als den genie der Midden-eeuwen te aanbidden, te willen ontnemen wat het groots en heerlijks bezat.’ Ter toelichting van deze met warmte gestelde verklaring dient, dat de Gids hier door het ‘verleden der andersdenkende broeders’ verstaat - ‘de eeuwen van Hollands grootheid; eeuwen, vruchtbaar gemaakt door de vrijheid, die haar oorsprong ontleende aan het Protestantisme’. Wat tegen dien woordenvloed, uit een eerlijk hart gestroomd, wat tegen die onbewezen beschuldigingen overgesteld? beschuldigingen, met den grootsten nadruk uitgebracht, als of zij van een welvoorzienen rei duchtige bewijsstukken omstuwd waren. De Auteur zoû eenvoudig verklaring tegenover verklaring kunnen stellen - en zich vergenoegen met eene bloote ontkenning van de daden, die hem verweten worden. Daarmede zoû hij echter den | |
[pagina VIII]
| |
schijn hebben van, bij verzet tegen de strekking, vrede te hebben met de formule der beschuldiging. Die formule is hier van belang. Hare gebreken bedekken, verbloemen de onmogelijkheid, de onwaarschijnlijkheid althands van hetgeen hem ten laste wordt gelegd. Die gebreken zullen blijken uit eenige vragen, die de Auteur zich veroorloven zal den lezer voor te leggen. 1o. Hóe en wáar heeft men, op literariesch gebied, in een land waar geen censuur bestaat, inbreuk kunnen maken op de vrijheid van anderen? 2o. Welk bevoegd gezach heeft uitspraak gedaan omtrent de verdeeling der Landsgeschiedenis in twee verledens - het eerste toebehoorend aan den Auteur; het tweede aan zijne andersdenkende broeders? - Al sprak iemant, met eene rhetorische wending, van zijn verleden, zijn uitverkoren tijdvak, verbeurt hij daarmeê zijn aandeel in eenig ander tijdperk, waarop hij evenzeer natuurlijke betrekkingen heeft? 3o. Waar heeft gebleken, dat er exkluzivisme bij den beschuldigde bestond - ander exkluzivisme dan het éene noodige, het onontbeerlijke, ter gunste van de waakheid? 4o. Men zoû overal elders des Auteurs exkluzivisme dat der kinderlijke bekrompenheid heeten. Waar dan toch? - Bedoelt men overal elders dan in den Gids? of overal elders dan gelijk het zich opdoet bij den Auteur? Het laatste is waarschijnlijkst; maar de daarin gelegen beleefdheid wordt aanstonds te-rug-genomen: ‘exkluzivisme,’ heet het in een tusschenzin, ‘dat we om de eer zijner kerk niet als een attribuut van deze, maar alleen als een uiting van den individu zullen beschouwen’. 7o. Ware dit exkluzivisme ‘van den individu’ iets béters dan ‘kinderlijke bekrompenheid’, hoe kon het dan ter oneere der H. Kerk strekken? 8o. Wáar heeft de Auteur iets anders als absolute waarheid doen gelden dan hetgeen onafhankelijk is van de voorbijgaande formen des tijds? - Weet de Auteur niet, dat Hemel en Aarde zullen voorbijgaan, en dat alleen het woord van Christus blijven zal? - Daar is eene treurige verwarring van denkbeelden aangaande de formen en het wezen der Godsdienst op te merken ook in hetgeen volgt: dat ‘het menschelijk groote’ door den Auteur niet erkend wordt, ‘waar het niet onderging in of zich verdroeg met de vormen van zijne godsdienst’. Neen, daar wordt hier geen strijd over formen gevoerd - maar over het wezen-zelf der waarheid. Waarom bemint en bepleit men de Middeleeuwen? - Niet om de formen der Godsdienst en Kunst van die dagen, niet om de formen als zoodanig, maar om dat men die formen evenredig vindt aan het eeuwig idee, dat zij omhulden, en te gelijk aan de behoefte en bevatting des volks van die dagen. Dat eeuwig | |
[pagina IX]
| |
idee blijft onveranderlijk het zelfde; de formen wisselen af, als al het stoffelijke; maar de formen hebben geen aanspraak op onze sympathie en hoogschatting, of zij moeten, gelijk de middeleeuwsche, niet alleen geëvenredigd zijn aan het idee, dat zij te dragen krijgen, maar tevens aan de eigenschappen des volks, waarop Godsdienst en Kunst werken moet. Neen, het zijn geene formen van Godsdienst, die zich verzetten tegen de huldiging van hetgeen men wel voor ‘menschelijk groot’ heeft uitgegeven; het zijn onze beginselen van geloofs- en zede!eer, die het niet kunnen gedoogen. Niemant kan twee Heeren dienen: niets is ons schoon en groot en waar - dan hetgeen het is in en door Christus, ‘door Wien-alleen men tot den Vader komt’. En wie is nu die Christus? - Dat is geen quaestie van ‘vormen van Godsdienst’ - dat is de quaestie des levens, waar alles op aankomt. Ons is het: Hij, wiens Geest spreekt door de Kerk, en die met haar zijn zal tot aan het einde der Eeuwen. En wat is ons nu de Kerk? Het is de kudde, die geweid wordt, door de historische opvolgers van hem tot wien gezegd is - ‘Weid mijne schapen’. Men moet ons van geen ‘vormen van Godsdienst’ spreken, waar het eeuwige, de dierbaarste waarheid-zelve op het spel staat. Wanneer wij iets ‘menschelijk groots’ niet erkennen, dan komt dit daar van daan, dat het, naar onze meening, zich niet verstaat met het godlijke, het eeuwig groote; en het eene alsdan het andere uitsluit. 9o. Vergunt het Protestantsche Nederland den Auteur zoo van harte zijn Keizer en Koning Karel den Groote als den genie der Midden-eeuwen te aanbidden? - Dan heeft dat (?) Nederland eene vreemde manier om die hartelijke vergunning den Auteur in week- en maandbladen kenbaar te maken. 10o. Wil de ondankbare Auteur, daarentegen, dat Nederland ontnemen, wat het groots en heerlijks bezat? - Nog eens - dan is dit niet op grond der keuze van zekere Godsdienstform - al schijnt die form, gelijk zij in de verschillende eeuwen zich gevestigd heeft, dien eeuwen al bijzonder goed geëigend te zijn: maar het is op grond, dat het leerstelsel der waarheid geene andere formule dan eene ontkennende heeft, waarmeê het de dwaling eene plaats binnen zijn omtrek kan aanwijzen. Wij vragen het op nieuw: waar is ergends eene volledige waarheid, die niet exkluzief is, een volkomen cirkel meetbaar door een quadraat? - Men lett' wel: wij ontkennen de deugd en de schoonheid, de grootheid, niet, welke de XVIIe Eeuw in Holland, ten aanschouwe van Europa, heeft opgeleverd; het is er ver van daan. Niets tenzij door Christus: maar Christus heeft zich geopenbaard in al wat er ooit waarlijk groots en schoons op de waereld geweest is: bij de oude Heidensche volken, in den kuusttoestand der laatste eeu- | |
[pagina X]
| |
wen, in het dierbaar Nederland van alle tijden. ‘Het Woord was bij God; en God was het Woord... Alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is er niets gemaakt van al wat er gemaakt is! In Hem was het leven, en het leven was het licht der menschen.’ Men spreke ons van geen ‘Godsdienstvormen’! Men bezinne zich, alvorens, met den schrijver in den Gids, de gratuïete beleediging neêr te schrijven, dat de Auteur, in plaats van ‘de Kunst te doen spreken tot het waarachtig menschelijke in den mensch’ haar als ‘eene slavinne’ behandelt ‘van wat zelfs niet het wezen der Godsdienst uitmaakt’. Zoo wil men dan oordeelen over hetgeen al of niet tot het wezen van iemants Godsdienst behoort, in den eigen oogenblik, waarop men quaesties van beginsel, levensvragen overbrengt op het gebied der diskussies over formen! - Voorwaar, overal elders zoû deze handelwijze met eenen naam worden aangeduid, die hier, om den wille eener op prijs gestelde vriendschap, niet zal vermeld worden. Men kan niet nalaten zekeren indruk te ontvangen van uitdrukkingen als het ‘menschelijk groote’, het ‘waarachtig menschelijke’' en wat dies meer zij: maar de spreuk, waar dit tegenwoordig boekdeel meê sluit, zegt u genoegzaam, wat er is van al dat menschelijke in de schatting des Auteurs. ‘In het Woord was het leven, het licht der menschen; en het Woord is vleesch geworden, en Het heeft onder ons gewoond, vol van genade en waarheid, en wij hebben zijne glorie gezien, eene glorie als des Eeniggeborenen van den Vader.’ Hoe wilt gij, dat wij het menschelijke waardeeren zouden, als het zich met het Godlijke niet verstaan kan? ‘Hij is ten zijnent gekomen, en de zijnen hebben Hem niet ontvangen; en de waereld heeft Hem niet gekend; maar zoo menige als Hem ontvangen hebben, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.’ En die Hem niet ontvangen? bij wie het menschelijke niet naar heiliging en vergodlijking streeft? - die hun genoegen in het aardsche scheppen? - ‘Het verderf is hun einde’, zegt de ApostelGa naar voetnoot1). Het ware groote, dat de laatste eeuwen in Nederland hebben opgeleverd: godsvrucht, liefde, trouw en moed, reine zeden, waakzame vlijt, zuivere kunstvruchten, ook waar zij gevonden worden bij onze ‘andersdenkende broeders’Ga naar voetnoot2) - wij waardeeren, wij beminnen het, wij bogen er op als hunne landgenoten: maar wij danken het niet den beginsele der dwaling; wij danken het der waarheid, die vloeyen kan van alle lippen. Neen! wij zoeken niet in de | |
[pagina XI]
| |
Middeleeuwen-alleen het schoone en groote; veel minder nog (de dwaasheid laat zich bezwaarlijk zonder glimlach neêrschrijven) willen wij de geschiedenis, de natuur, geweld aandoen, en de Middeleeuwen herinvoeren. Zij zijn voor ons een geliefd studieboek: het leven hebben wij harer niet te ontleenen. Wij kennen te wél het onderscheid tusschen een boek, zelfs tusschen het Beste Boek, en het Leven, dat stroomen moet door de aderen der Maatschappij! Geen boek verwerkt zich-zelf geheel tot voedsel, noch kan, behoudens de redelijkheid, optreden als gezach, veel minder als organiesch verschijnsel, dat leeft en handelt. Zoo ook het schoone boek niet, dat de Middeleeuwsche denkbeelden en feiten behelst. Waarom schrijft men ons dan de chronologische ketterije toe, die gelegen zoû zijn in den te-rug-tred tot de Middeleeuwen? De Abt Gaume, de talentrijke, hoezeer zoo min als iemant feilloze, schrijver van le Ver rongeur en van eene reeks andere werken, welker lezing de HH. De Broglie en Van Vloten wellicht zoude genoopt hebben den verdienstlijken man den eerbied niet te weigeren, waarop zijn gemoedelijk en krachtig streven aanspraak heeft, - de Abt Gaume geeft, in een partikulieren brief, gedagteekend van Drie-Koningen dezes jaars, het andwoord op de zoo even gestelde vraag: ‘[On] nous prête l'idée de vouloir ressusciter le moyen âge. C'est un fantôme, que M. De Broglie (en vijftig schrijvers en schrijvertjens ten onzent) a fait sortir de son cerveau et dont il nous dit les auteurs, pour avoir le plaisir de remporter sur nous un facile triomphe.’
Toen het Voorgeborchte afzonderlijk gezet en gedrukt werd, verstoutte zich de Auteur, ter vorming van een niet al te klein boeksken, er zijne hier en ginds verspreide en half verloren gedichten bij te voegen; ook dus-genoemde gelegenheidsvaerzen. De groote bladzijden en zedige druk mogen eene verontschuldiging strekken voor de vergaâring van het sommigen lezeren onbelangrijke. Het uitgeven der laatst-aangeduide gedichten en vaersjens rust echter in den geest des Auteurs op een reiner beweegreden, dan het verlangen om bij elkaâr te houden, wat in slordige handschriften onbewaarbaar was. De Auteur voelt zich, wat men ook zeggen moge, op meer dan éen punt innig verwant aan de vaderen der XVIIe Eeuw. Het lust hem niet zich aan te matigen dit individueel gevoel op nieuw te bewijzen. Hij konstateert het slechts. Tot de voortreflijkste eigenschappen van onze nationaliteit der XVIIe Eeuw behoort gewis de huislijkheid, het familieleven der vaderen. Geen wonder, dat de beste dichtgewrochten te zoeken zijn zoowel onder de vruchten van het gemeenzaam verkeer der mannen en vrouwen van wat geest | |
[pagina XII]
| |
en gemoed, als onder de voortbrengsels eener gezette kunstoefening. Wellicht is er, met uitzondering van Vondels dichttafereelen, méer poëzie in de gezamendlijke uitingen des dagelijkschen omgangs van de zangers en zangeressen der XVIIe Eeuw, dan in de dichtstukken, waaraan zij eene volkomene objektiviteit trachtten te geven. En zeker, het is een beter leven voor de Kunst - zielenadem te zijn van den dichterlijken mensch, dan op zich-zelf staand en zeldzaam gewrocht te wezen van eene stonde vaak onnatuurlijker inspanning. Dáarin is de toekomst, de blijde toekomst der Kunst gelegen - dat zij weder harmonische en algemeene levensform des menschen worde. Dat zijn gaan en staan, zijn juichen en schreven, zijn werken en bidden weder Kunst worde - Poëzie: idee in daaraan evenredige schoone form. Wij beleven het tijdvak, waarin de voorkinderen, tot heden stiefmoederlijk behandeld, te dikwerf ter zijde geschoven waar zij aanspraak hadden om te deelen in het lot des gezins, hunne emancipatie, hunne heroprichting, hunne gelijkstelling, hunne assimileering met de kinderen uit het tweede huwlijk vieren gaan. De Poëzie, de Kunst, na, gedurende vele jaren, iets afgezonderds, iets vreemdelingachtigs, iets ondagelijksch', buitengewoons, maar eigenlijk onbegrepens en gesmaads, gehad te hebben, zal hare rechten hernemen, en, bij een begrip van hare eischen, dat hooger staat dan het in vroegere toestanden mogelijk was, zich weder in alle uitingen van geest en gevoel openbaren. Het is op grond dezer algemeene gevoelens en uitzichten, dat de Auteur, dien zijne gelegenheids-vaerzen niet slechter dunken dan zijne andere, de rubriek Familie-leven aan dezen bundel heeft toegevoegd. Zij strekt dan tevens voor hen, wien hij in der tijd de Viooltjens mocht aanbieden, ten vervolge op dit vaak met al te veel toegevendheid beoordeeld boekjen. En hiermede ontvange vriend en vijand zijn vaarwel! Hij wenscht het zich nimmer oprechter toegebeden, dan het door hem wordt uitgesproken. Alvorens men hem de eer doet zijn Voorgeborchte in dezen duidelijker druk te lezen, verschooning te vragen dat hij gewaagd heeft over Bilderdijk te spreken - dit mag hij niet. Lafheid ware 't, in den dankbaren zoon, zich het recht te laten betwisten zijns vaders zaak te bespreken; en wáar de onkunde ook gemeend hebbe 't voor Bilderdijk tegen den Auteur te moeten opnemen - zij dient de schouderophaling te gedoogen, waarmeê Bilderdijks leerling, of althands een die gedaan heeft ‘ce qu'il a dû pour l'être’, zich van haar afkeert.
Sprokkelmaand, 1853. |
|