Een keuze uit zijn werk (ed. Projektgroep van het Instituut Nederlands van de KU Nijmegen)
(1972)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtelijk beschermdAan Mr. Isaac Da Costa
| |
[pagina 48]
| |
Weêr- tegen weêrstand in zich sluit?
Niet enkel wederstand: úw zwaard trilt in de schede
Ter schending van mijn Heiligdom:
En ik - wacht, noch hoop, noch bid voor mij den vrede
20[regelnummer]
Dan met het lijkgewaad des roomschen strijders om.
Wat ik als God aanbid - het dierbaarst pand op aarde
Der liefde van den Eengen Heer -
Het blijk, dat nimmer gift Zijn giften evenaarde,
Het heerlijk middenpunt der Leer -
25[regelnummer]
Het levend blijk, dat God geen logen heeft gesproken
In 't woord: ‘Ik laat u niet verweesd’,
Het ‘Meer dan mannaGa naar voetnoot(30)-zelf’, ‘den kinderen gebroken’,
Gewaarmerkt door Schriftuur en hoorbren Heilgen Geest:
Dat ziet ge - en keert u af! - Het weiden van de schapen
30[regelnummer]
Vertrouwt gij eiken vreemdling aan,
Die met den leeraarshoed op de ongewijde slapen
De Kerkgemeente voor wil gaan.
Ach, dierf ik wat gij derft - de Heer is mijn getuige -
't Bracht mijn geloof den doodsteek toe:
35[regelnummer]
En daarom - schoon mijn hart niet voor uw dwaling buige -
Gun, dat ik plicht van oodmoed doe!
Want zie! reeds mindre gaaf, reeds minder pand van trouwe
Spoort u tot ijvren voor den Heer:
Wat verg men dies van mij, van mij die Hem aanschouwe
40[regelnummer]
Niet slechts in 't minder, maar in 't meer!
O blonk nog eens Gods Zoon, verrezen, u in de oogen -
O leefdet gij éen uur des levens volheid meê -
Hoe gingt ge, o Cleophas,Ga naar voetnoot(31)dien Heiland nagevlogen,
Die immers op den weg u 't hard reeds branden deê!
45[regelnummer]
Heeft God die Kerk gesticht, waar 't klinkt van alle zijden:
‘Ginds is de Christus!’... ‘hier!’... ‘neen, derwaart!’... ‘terwoestijn!’? -
| |
[pagina 49]
| |
Keer, kind, tot 's Vaders huis! en tranen van verblijden,
Zelfs van den ouder zoon, zij zullen 't welkom zijn.
Zondag LaetareGa naar voetnoot(32) (6 Maart), 1853 | |
Het voorgeborchteDe dichter komt op een stormachtige avond, in een soort visioen, in het voorgeborchte (voorportaal van de hemel) terecht en ontmoet daar Bilderdijk, die hem rondleidt. Hij ziet veel beroemde mensen; dichters, schilders en vorsten. (...) Mijn MeesterGa naar voetnoot(33) buigt de knie; gewijde en trouwe tolk
Stijgt hij de treden op, den VorstenGa naar voetnoot(34) tegenover:
400[regelnummer]
Zijn graauw gewaad verzinkt; een altoos groenend lover,
Ten krans gestrikt, omgeeft zijn slapen; blanke wol
Plooit om zijn leden; 't oog, van moed en ijver vol
Als bij zijn strijd op aard, maar heden vreemd van driften,
Straalt voor hem uit; zijn handpalm strekt hij, of de schriften,
405[regelnummer]
Die hij ontraadslen moet, aan gene zij der hal
Zich opdoen. - Hij-alleen beheerscht, omvaâmt hier 't al! -
Hij slaat de handen saam; een traan welt in zijn oogen:
‘Beklaagbren! die de Liefde en 't Eeuwig Alvermogen
Miskennen!’ roept hij uit. ‘Ik klom, met angst en schrik
410[regelnummer]
In 't bloed, den toren op; en ieder oogenblik
Bij 't buitentreên op elk der hoogere ommegangen
Drong de angel dieper door in 't harte: doch 't verlangen
Mijn Holland weêr te zien dreef mij steeds sneller voort.
'k Bereik den top: ik staar; 'k zie wentlend oord bij oord
415[regelnummer]
Mijn blik voorbijgaan: 'k staar: Dát zijn mijn dierbre stranden!
Dáar houdt het trouwe duin de schoone Nederlanden:
Dáar groent de frissche wei; daar rijst het blij geboomt',
Door zilvren vaart bij vaart gevoedsterd en omstroomd;
Daar tiert het welig vee, dat in den lommer huppelt;
420[regelnummer]
Daar bloeit weêr d'akkergrond, nu eeuwen reeds bedruppeld
Met eerlijk arbeidszweet en met Gods zegendauw.
Daar doemen dorp en stad; men telt, men speurt ze naauw
De torenspitsen, uit zoo menig kerk gerezen,
| |
[pagina 50]
| |
Waar leeft en heden heerscht de Vader van voor-dezen...Ga naar voetnoot(35)
425[regelnummer]
De Heere leeft en heerscht... Maar hoe! is dat zijn kroost,
Dat ginder, op dat plein, geestdriftig, onverpoosd
Om d'ouden afgodGa naar voetnoot(36) danst - het Berggoud, dat hun oogen
Zelfs bij het Sabbathslicht geen uur verlaten mogen!
Ach, Arbeid, Nijvre Zorg, Verpleging van't Gezin,
430[regelnummer]
Wat ondier, met uw mom, sloop aller woning in!
Geen straf, geen toets van plicht, bleef meer het stoflijk Werken;
't Werd eenig levensdoel, een lust, niet in te perken,
Een wroeten in het slijk, als half gemest gediert',
Dat, bij de dood der ziel, des levens hoogtijd viert.
435[regelnummer]
En ach, geen Christus, die de fel bezeten zwijnen,
Der duivlen huizinge, in de waatren doet verdwijnen!Ga naar voetnoot(37)
Geen Christus! -
‘Zuiverheid, o Engel, God zoo lief,
Die, bij der kloosten bloei, al blozend u verhief
Ten Hemel, 't hoofd geneigd, maar teedren beurtzang zingend
440[regelnummer]
Met Aagte en UrsulaGa naar voetnoot(38)! De bloesemkroon, omringend
Uw gouden lokken, en uw vleuglen statig lang,
Zij liggen uitgerukt. En wie, op breede zwang,Ga naar voetnoot(39)
Vliegt, kleppend in triomf, door Neêrlands eerste steden?
Wat nachtgeest durft, ontboeid, den dag in 't aanzicht treden?
445[regelnummer]
Het is een vrouw; de gloed der ontucht dekt haar koon,
Vlamt schichtig uit haar oog, verhoogt wat zij ten toon
Mag dragen, als des tijds geliefdste aanloklijkheden:
Zij mengt zich onder 't volk; zij wendt haar vlugge schreden
Waar de onschuld argloos gáat; zij voegt zich aan haar zij;
Zij ademt in 't gelaat van maagd en jongling; blij
| |
[pagina 51]
| |
Geniet ze 't burgerrecht, en de ambtman der Regeering
Verkoopt glimlachend haar den vrijdom tot haar neering!Ga naar voetnoot(40)
O Jezus, heilig Lam! schoot ooit uw bloed te kort -
't Ware als der Ontucht draak naar recht gevonnist wordt!
455[regelnummer]
Een draak, een monster, wien de vlammende ingewanden
Den muil bewalmen, en doorstralen d'ijsren tanden:
Hij ligt op 't hoofdplein van de steden; vlerk en staart
Beukt ongeduldig, bij zijn vraatzucht, d'achtloze aard:
Hij gaapt bij dag, bij nacht; en duizend reine maagden,
460[regelnummer]
Gods teêrste schepslen, die den Maker zo behaagden
Dat hij met haar zijn Werk de kroon heeft opgezet,
En uit haar midden de Aard bekeerd heeft en gered,
De schoonste kindren uit de steden, uit de dorpen,
Zij worden jaar op jaar in 's monsters muil geworpen.
465[regelnummer]
Met rozen op dat hoofd, van moederkussen warm,
Den glimlach op 't gelaat - zoo zinken zij in d'arm
Der vuige mannen, die de boeting van hun tochtenGa naar voetnoot(41)
Met maagdenmoord bij -moord nog nooit te kostbaar kochten:
Zij zijn de heerschers, zij - de Heeren: hun 't gebied!
470[regelnummer]
Hun 't goud, hun al wat leeft, wat ademt, en geniet!
Zij maken wetten, en (hoe liefdevol!) zij geven
Hunn' offers vrijheid in dier wetten schaâuw te leven,
Tot dat - genoeg!...
‘Wat woelt op gindsche Raadhuistrap? -
De mannen, zoo verlicht, zoo rijk aan wetenschap,
475[regelnummer]
Zoo groot, dat elk beklaagt, waar allen zijn als Koningen,
Ten staatsgebied zich slechts gewone menschenwoningen
Nog toegeschikt te zien - de mannen, wijs en groot,
Zij strijden onderling. Hoe? leer- en leergenoot,
Gedoopten, Kindren Gods, zich noemend naar éen Meester,
480[regelnummer]
Die louter liefde was, zij haten dús? Geen vreest er
Des vaders toren, als hij 's broeders recht verkort,
En, uit de Raadzaal, waar 's Lands heil gewogen wordt,
Hem wrevelig buitenstoot, ja, vaak, rampzalig drijver,
Zijns broeders welvaart knot, uit Christen-Godsdienst-ijver?
| |
[pagina 52]
| |
485[regelnummer]
Zoo wordt de haat, de twist, de laster 't kenmerk dan
Van d'in mijns Heeren Bloed gewasschen Christen man?
Zoo wreef men 't Heilig Schrift, dat vleugelt over de aarde,
De vaste tafelGa naar voetnoot(42) af, die d'echten zin bewaarde!
Helaas! de trouwe geest des voorzaats ging te niet,
490[regelnummer]
Die de oude deugd bewaarde in 't opgezongen Lied,
Dat d'oudren aan hun kroost ten zielevoedsel gaven:
Traditie ligt versteend - en zelfs het stof der graven
Naauw spreekt het van 't Voorheen en predikt hun dat de aard
De vaas niet zijn kan, die hun laatste kracht bewaart.
495[regelnummer]
Hoe velen, die bij 't zien van 's Heeren jongsten BodeGa naar voetnoot(43)
Nog zelfs niet roepen: ‘God, onferming in den doode!’
‘'t Is éen verwarring! - ach! - mijn blik werd bij 't gezicht
Door heeten traan op traan verstoken van zijn licht:
Ik wendde d'oogen af... Dát lot had ik op aarde
500[regelnummer]
Zoo spoedig niet voorzien! - 't Geloof, dat kracht en waarde
Voor 't jong geslacht verloor - de leer van 't Christendom,
Al meer en meer besnoeid, verminkt, en van rondom
Geplunderd, punt voor punt vernietigd en versmeten,
Wordt bij der menschen werk als grondslag gants vergeten.
505[regelnummer]
De Kunst, verbasterd van haar toonbeeld, God in't Vleesch-Ga naar voetnoot(44)
Bootst, laf en zinlijk, na; een hulpeloze wees,
Van blij en heilrijk kind der Kerk, als ze in 't verleden
(De tijd der Eenheid) was!... maar álles ligt vertreden
Wat Aarde en Hemel bond. Het Volksbestuur, de Staat,
510[regelnummer]
Gescheiden van de Kerk, draagt roem op 't Heidensch zaad,
Hem in den schoot gestort, en heeft aan Neêrlands wetten
De ontkenning van God-zelf ten voetstel durven zetten.
Verdeeld is elk gezach, en ieder scheurt een reep
Van d'in oneindigheid verbrokten Koningssleep:
515[regelnummer]
Min schrander dan de vrouw, voor Salomo ten oordeel!
Éen drijfveer kent me', éen doel: 't zijn - éigen roem en voordeel.
| |
[pagina 53]
| |
Men haat de Tucht - en zij-alleen maakt éen en sterk;
Men haat den krijgsmansplicht; men haat en vloekt de Kerk,
De Moederkerk, voor wie mijn hart steeds warm geslagen,Ga naar voetnoot(45)
520[regelnummer]
Die 't nooit verworpen heeft; neen, zelfs, wier recht te schragen
'k Mij-zelf ten spijt bestond!... Helaas, helaas; helaas!Ga naar voetnoot(46)
't Is de oude hovaardij - die, nooit ten einde raads,
Zich weêr een waereld schept, waarvan de mensch én midden
En oorzaak is en Heer. - Zij weten van geen bidden,
525[regelnummer]
Geen buigen, geen gezach, geen onderwijzing, geen
Schriftuur dan die een elk kan toetsen en ontleên.Ga naar voetnoot(47)
De Heer verbergt zich: Sints zijn Heilige Openbaring
Het weerloos speeltuig werd van drieste Schriftverklaring,’
De Dichter poost. Het oog des Grooten KeizersGa naar voetnoot(48) staat
530[regelnummer]
Vol tranen; hij verritst: ‘Beminden,’ zegt hij, ‘laat,
Aleer dit droef verhaal voltrokken is, ons allen
Ter onzer broedren hulp op beide kniën vallen,
En smeeken uit dees meer aan 't stof ontheven stand
Des Heeren hulpe voor ons arme Nederland.
535[regelnummer]
Wij hebben eenmaal in de dwaling rondgewandeld,
Maar uit wat baatzucht ooit door zondaars werd gehandeld -
Toch minden wij dat land, getuige van ons lot:
En deze liefde is deugd, is gunstig pleit bij God!’
Zij knielen neêr; daar rijst vereend een zang naar boven,
540[regelnummer]
Om 't menschdom hulp te biên en God den Heer te loven.
't Is of in 't hoog gewelf, als in des Heeren kerk,
Een orgelklank zich huwt aan 't Godgevallig werk:
Er schalt en galmt een stroom van zoete melodiën,
Als Englenharpmuziek. De ontslaapnen, op de kniën,
| |
[pagina 54]
| |
545[regelnummer]
Zien naar de boogen op; daar zweeft al meer en meer
Een lichtgloed door de ruimte; 't is of een eedler sfeer
Er de ademtocht verzacht, doorgeurt, en hooger leven
Weêr deel wordt van wie half aan 't stoflijk' zijn hergeven.
Het halgewelf verdwijnt; een lichtzee neemt de plaats.
550[regelnummer]
Wat wiekgeruisch! - daar daalt, bij galm en gloorgekaats,
Een blonde jongling af, gedost in d'eigen wijzen
Als hij, die 's Heeren Graf bewaakte na 't verrijzen
De vleuglen hangen moê zijn slanken leden langs;
Naar 't voorhoofd toont een kalmte, onstoorbaar, en een glans
555[regelnummer]
Die hooger kennis tuigt en dieper Godgenieten
Dan de erfsmet toelaat, zelfs voor zaalgen, na 't vervlieten
Der aarsche tochten.
Met een palmtak in de hand,
Zweeft de Engel in hun kring: ‘Gij bidt voor Nederland,’
Zoo zegt hij; ‘God de Heer had mij de dienst en hoede
560[regelnummer]
Dier volken toevertrouwd. Wat Boosheidsengel woede
Door gantsch Europa, en de ontstelde harten schokk'
En streel, en tegen God den mensch ten opstand rokk',
Opdat of Helleval of Paradijsverwijzing
Of Zondvloed noodig zij of Kruising en Verrijzing
565[regelnummer]
En veler vroege dood en rijk aan rijk geslecht -
Geen lánge zege wacht den Booze: 's Heeren Recht
Wordt niet zóo ver miskend op de eens gekerstendeGa naar voetnoot(49) aarde,
Sints daar Gods Kerk zijn Geest ontving, en Hem bewaarde,
En Hem bewaren zál tot aan der Eeuwen end.
570[regelnummer]
Het menschdom, menig werf beproefd, en schier gewend
Helaas, in d'eigen strik te vallen en hervallen,
Zal eindlijk oog en hart doen opengaan; en allen,
Ter kennis van 't verleên, na zoo veel ramps, gebracht,
Beseffen eens den staat, de dwaling, van 't geslacht,
575[regelnummer]
Dat zelfs het Stof niet kent, waarin het machtloos dwaerelt,
En God doorgronden wil, den Schepper hunner waereld.
Zij zullen, bij het licht van 't meer ontwaakt verstand,
Den hemel wijken zien, die nog hun aarde omspant,
En, niet vermeenend meer dien welf te kunnen peilen,
| |
[pagina 55]
| |
580[regelnummer]
De Noordstar van 't Geloof aanvaarden voor 't verzeilen.
Nog zwerven zijn in 't rond, en geven 't weerloos schip
Van hun gepeinzen prijs aan de overgolfde klip,
Aan 't onvertrouwbaar veld der baren, waar de dooden
Ontelbaar zijn als 't zand der kust die zij ontvloden.
585[regelnummer]
Maar eindlijk landen zij ter Hooge Rots weêr aan,
Waar, achttien eeuwen lang, reeds op te pletter gaan
De baren, door den Geest des Afgronds opgedreven.
Als 't ál éen zee zal zijn, de stranden gants begeven
Voor 't vrije dobbren op den wilden oceaan,
590[regelnummer]
En de opgestoken storm de schepen af zal slaan
Van 't eenig anker, van den laatsten band der hope -
Als hooggeklommen nood 't regeeringloos Europe
Ten speelbal heeft gemaakt en schimp van 't golvend lot -
Dan blinkt voor aller oog de Kerkespits van God:
595[regelnummer]
Dáar is Geloof en Hoop; dáar zijn de kostbre schatten,
Die de Aarde noch de Rede in heur gebergte omvatten;
Daar is de rust voor 't hart; daar - 't voedsel voor den geest;
Daar - 's levens kern, die nooit onvruchtbaar is geweest:
Daar is de heiliging, Godwijding aller daden;
600[regelnummer]
Daar is de rijke spil, van waar de duizend draden
Der levenskrachten voor een nieuwe maatschappij
Ontsponnen worden; dáar is eenheid, harmonij,
't Geheim des Staatsbestuurs, het doel der wetenschappen,
De weg om Hemelwaards te trekken, dáar de trappen
605[regelnummer]
Waarlangs de Kunstenaar ter hoogste schoonheid klimt,
Het pad, waarop aan 't eind het goud der tarwe glimt,
Die 's landsmans zorge boeit; dáar vloeit de kostbre beker
Waaruit men Liefde drinkt; de Liefde! -
‘O rampenkweeker,
O Paradijsslang!Ga naar voetnoot(50) wel ontwierpt gij wonderbaar,
610[regelnummer]
Om man en vrouw, éen vleesch, te scheiden, door ze elkaâr
Te doen verzoeken en elkander aan te klagen! -
Helaas, waar liefde zwicht, hoe is daar leed te dragen!
| |
[pagina 56]
| |
Helaas, werd de eerste grond gedrenkt met broederbloedGa naar voetnoot(51) -
Wat wonder dat daar haat en bittre tweedracht woedt
615[regelnummer]
En 't leven duldloos maakt, en 's waerelds arme wijzen,
Al vluchtend op de zee des twijfels, doet vergrijzen!
Maar eenmaal dringt een stem tot in hun eenzaamheid,
Die tot de Petruskerk hun veege zielen leidt:
De liefde, daar gesmaakt van 's Heeren heilgenaden,
620[regelnummer]
Bezielt hen, wekt hen op tot nieuwe liefdedaden!
't Verstand verdeelt en scheidt, vereenlingt, en vervreemdt:
De liefde, 't hart, verzaamt, geeft, geeft; en wat zij neemt -
't Is geen bereekning; 't is het zoete recht van broeders:
En 't beeld uit 's menschen jeugd, zijn eerste, dat der moeders
625[regelnummer]
Heur kindren zoogend, wordt weêr ieders liefste beeld,
Dat heel zijn leven richt. Wat hem in 't harte speelt
Hij toetst het aan Gods Wet, nadruklijk uitgesproken;
Zijn rede en eigen zin had duizend werf ontbroken
Als gids en rader: - maar 't bevel spreekt door de Kerk,
630[regelnummer]
Door die niet falen kan - door 's Heeren schoonste Werk -
En lage zelfzucht zwicht: geen opgeworpen dwaling
Wordt meer met kunst bepleit; een hooger lichtbestraling
Daalt over de aarde neêr, en schenkt ook Nederland
Eene uitkomst, waar uw hart, zoo menig hart naar brandt:
635[regelnummer]
‘Gods kindren keeren tot zijn ordening weêrom
Hereend wordt Kerk en Staat en tot éen Heiligdom!Ga naar voetnoot(52)
‘'t Zal waarlijk Eenheid zijn: éen Kudde, éen Doop, éen Leer,
Eén Waarheid: 't Woord was GodGa naar voetnoot(53) - en God blijft eeuwig Heer.’
Hij zwijgt - zacht zweeft een klank door 't hooge wulfsel henen:
640[regelnummer]
De Dichter schijnt zijn stem ten uittochtzang te leenen.
| |
[pagina 57]
| |
In 't wemelend muziek, bij 't flaauwen mijns gezichts,
Lees ik of hoor in 't lied, of in den vloed des lichts:
‘Ja, de dagenGa naar voetnoot(54)
Onzer plagen,
645[regelnummer]
Lieve broeders, gaan voorbij.
Uit dit duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappij.
'k Zie de kimmen
650[regelnummer]
Reeds ontglimmen
Van een nieuw, een Godlijk licht!
Op de randen
Dezer stranden
Straalt zijn glans mij in 't gezicht
655[regelnummer]
Wat verschijne,
Wat verdwijne,
't Hangt niet aan een los geval.
In 't voorleden
Ligt het heden
660[regelnummer]
In het nu wat worden zal.
Mocht mijn' lippen
Dat ontglippen
Wat mijn brekend oog hier ziet!
Mocht ik 't zingen
665[regelnummer]
En mij dringen
Door dit wemelend verschiet!
Holland groeit weêr!
Holland bloeit weêr!
Hollands naam is weêr hersteld!
| |
[pagina 58]
| |
670[regelnummer]
Holland uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen...
Stervend heb ik 't eens gemeld!’Ga naar voetnoot(55)
De klank smelt wech; het licht verzinkt; ik voel me omvangen
Door plotselinge koû: met doodsbleek op de wangen
675[regelnummer]
Is 't of 'k ontwaak en uit den vreemdsten sluimer keer.
'k Zie rond: hier rijst 'et duin; ginds golft het rustig meer:
De vooglen zingen 't lied van d'uchtend, en zijn stralen
Zie 'k uit de blaauwe lucht op 't schuim der golven dalen.
Geschreven in Herfstmaand van het Jaar der Genade 1851. |
|