Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
[pagina 27]
| |
De vier Heemskinderen. | |
[pagina 28]
| |
AAN HENDRIK CONSCIENCE. | |
[pagina 29]
| |
Hier begint de historie van de vrome vier Haymijnskinderen.
| |
[pagina 30]
| |
Daar waren: onze aardsche Vader- de Paus van Rome, de Patriarch van Jerusalem, de Cardinalen, Bisschoppen, Legaten en andere hooge Kerkvoogden, en 12 gekroonde Koningen, 22 Hertogen, 33 Graven, 1000 Ridders, 5000 Schildknapen en Jonkers, welgeboren, vroomGa naar voetnoot+ ter wapen in oorloge en tornooyen; daar waren vele schoone Vrouwen ende Jonkvrouwen, alle van Adelijken geslachte, die zeer kostelijk en sierlijk toegereed waren; en voords van anderen volke was daar eene menigte zonder getal: want deze Feest was des Dinsdaags na Pinxter, in het schoonste en geneuchlijkste van den jare. En al wat men ter Feeste behoeven mocht, was daar overvloedig, meer dan men kon denken; daar ontbrak niet wat tot vermaak en verkwikking konde strekken. Elk was ter tafel gezeten na zijner waerde. Er tusschen twee Ridders zat een schoone Jonkvrouwe: zoodat er vreugde lag op aller aangezicht en blijdschap was aan den disch. En diende ter tafele menig Edelman, en diende zeer naerstig met groote hoffelijkheid: dat er niet ontbreken en zoude van spijze en drank. Dus zat Koning Carel, Keizer van Rome, met zijner kroone, in zegepralende fierheid; bezijden hem zat zijne Vrouwe de Keizerinne, en in de zale zat tot een der tafelen Heere Haymijn, Grave van Ardennen, en Aymerijn van Nerboen; daar was ook Heer Huyge van Ardennen, een zusters zone van Haymijn, en was een schoon jonkman, met blonde haren, en zeer wel ter sprake. Deze Heer Huyge stond op van de tafel daar hij zat, en ging voor Koning Carels tafel, waar deze troonde, naast zijne Keizerinne, in groote luister en glorie. En als hij voor de tafel stond, heeft hij zich ter aarde gebogen, en groette den Koning en zijner Vrouwe, en alle de Baroenen en Edelingen die daar gezeten waren, en zeide tot Koning Carel met bitterzoete woorden: ‘Heer Koning, u is wel kundig, dat hier thands mede in der zale zijn mijn beide oomen: Grave Haymijn, een Ridder goed en stout; en de tweede, Heer Aymerijn van Nerboen: zij hebben u trouwelijk gediend in Turkijë, als goede Capiteinen | |
[pagina 31]
| |
hunnen Heere schuldig zijn te dienen, en hebben menig Heiden verslagen, en in menig doodsgevaar om uwent wille geweest; dat zij willig en gaerne gedaan hebben. En echter, Edel Heer Koning, wel zijt gij des bewust, dat gij hun nooit zoo veel gegeven hebt, om zich een paar sporen er van te kunnen koopen. Dus, Edel Heer Koning, hebben zij mij tot u gezonden, begeerende vriendelijk dat gij ze begiften wilt, dat zij eerlijk hunnen staat mogen ophouden.’ Als Koning Carel deze vrije woorden hadde gehoord, sprak hij tot Heer Huygen op strengen toon, en zeide: ‘Gij eischtet te vergeefs voor hen-lieden: want zij hebben 't zelve mij menig keer geëischt, en ik hebbe hun nooit iet willen geven noch en zal hun noch niet geven: zij doen daartoe dat zij mogen!’ En Heer Huyge, toen hij den Koning dit besluit hoorde uitspreken, werd zeer ontzet van binnen en antwoordde met hovaerdige tale, zeggende: ‘Heer Koning, en wilt gij mijn oomen niet begiften, die u zoo langen tijd eerlijk en ridderlijk gediend hebben - men zal groote schande van u spreken in andere Heeren-Hoven, en uw groote name en fame, die gij hebt, zal daarin óndergaan en uitgedaan worden; en smaadheid wordt uw deel.’ Pas had Koning Carel deze overmoedige woorden gehoord van Heer Huygen, of hij werd zeer met toorne ontstoken, toog met haaste zijn zwaard uit, en sloeg Heer Huyge, dat hij dood ter aarde viel voor Koning Carels tafel, dat de vloer van der zale nat werd van zijnen bloede. En daar wierd een groot gerucht en geschrei onder de Edelen en Jonkvrouwen vernomen. |