Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijDe woelende werelt
| |
[pagina 355]
| |
Soudt verslijten in dees pijn.
Laet de grijse koppen stenen
Laet die suchten voor verdriet,
Laet hun klaghen, laet hun weênen:
Iufvrouw, sulcks en voeght u niet.
Beter laeght ghy in de armen
Van de kommer-loose vreught,
Dan door al dit droevigh karmen
Te verslensen uwe jeught.
Ey! verjaeght, verjaeght den kommer
Met een renschen teugh oft twee,
Dicht ontdoken in den lommer
Al het smertigh' buyten-wee;
Soete streelingh' van ghesanghen
En 't bekoren van het spel,
Konnen jaghen al het banghenGa naar voetnoot1
Van een ancxstelijck ghequel:
* *
Door het over-tollighGa naar voetnoot2 buysen
Moet dees' vasery vergaen,
Moet het achter-denken vluchten,
Moet den kommer op de jacht,
VVordt het stenen en het suchten
T'samen in den windt ghebraght.
Beter is het onse jaren
Te verslijten met ghenucht,
En daer naer ons' grijse hayren
Te bedompen met ghesucht.
VVaer toe dan dees' droeve tranen
VVt een banghe ziel ghestort?
Och wat willen sy vermanenGa naar voetnoot3?
Dat ghy soo verandert wordt:
Dat ghy soo veracht uw' zedenGa naar voetnoot4,
Al u loffelijck ghelaet,
Al den geest van uwe kleeden,
Al het trots van u ghewaet?’
|