Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Gheraedsels.[Uit de Corte, scherp-sinnighe beschrijvinghen, van Iohan de Bruyne; Advokaat; later Raadpensionaris der Staten van Zeeland, geb. te Middelburg in 1585, † in 1658.] Een cruys is mijn ghestoelt', mijn traenen my verbranden;
Mijn vryheyt is mijn val, mijn leven zijn mijn banden;
Elck een mijn smert verheught, mijn sterven elck behaeght,
Nochtans mijn svvarte doot elck een naer 't bedde jaeght.
een peck-tonne. Myn eyghen vier is dood, een ander moet ick soecken,
Bouvv-vallich is myn huys, en leck in alle hoecken;
Myn glasen, eertijds claer, nu heel verdonckert zijn,
Ick ben een romp en ramp, gheen lichaem, maer een schijn.
een stock-oud man. Een slavich, vvoelich dier, noch landsch, noch zeesch, maer beyde,
Ghelijck de Crocodil; ick gaen oock vvegh, en scheyde
Dan selfs, als ick betrapGa naar voetnoot1: en soo ick mij vergaep,
(Wat vvilt ghy meerder straf?) van meester vverd ick knaep.
een coop-man. Soo langh myn inghevvand, een svvarte kuyt, verbrandet,
Soo lev' ick; heel myn lijf is aan het vier verpandet.
Ick sterve als ick leef; en vverd int sterven rood,
En als ick niet en sterv', dan ben ick even dood.
een vier-pijle. Een groot en fel ghediert', met langh-ghecrolde tuyten,
Ten halven in de zee, ten halven oock daer buyten:
| |
[pagina 215]
| |
Een teecken van het volck, dat daer het vvoont te land,
Meest ploeghet in de zee, meest bouvvet aen de strand.
het wapen van zeeland. Des mensches eerste huys, vvanneer hy is gheboren;
Des mensches soete cruys, breeck-slaep, ghevvenschten toren:
Wanneer ick werd' bevveeght, mijn huys-heer is in rust;
Wanneer ick stille stae, het schreeuvven hem ghelust.
een wieghe. |
|