Langs kermissen en hoven
(1977)–Ben Albach– Auteursrechtelijk beschermdOntstaan en kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17de eeuw
[pagina 92]
| |
Het voorstelKort voor het begin van de septemberkermis van 1663, dus meteen na het conflict met enkele Amsterdamse toneelspelers, wendt Jan Baptist zich tot de EdelGrootAchtbare Heren Burgemeesters van AmsterdamGa naar eind142 (bijlage E). Dat hij dit doet over de hoofden van de schouwburg heen lijkt een handige zet. De zes schouwburgbestuurders zijn door de burgemeesters benoemd op voordracht van de regenten van het weeshuis en van het oudemannen- en vrouwenhuis, maar het stadsbestuur blijft in laatste instantie verantwoordelijk. De schouwburg moet zoveel mogelijk profijt van de toneelvoorstellingen trekken ten bate van de wezen en bejaarden, en nu men had kunnen vernemen welke hoge bedragen de vertoningen van de Haagse troep voor het spinhuis opleverden, konden de stadsregeerders er misschien van overtuigd worden dat het voordeliger was hèm tot directeur te benoemen. Dan zou het wellicht lukken de lastige hoofden opzij te zetten. Jan Baptist speelt dus hoog spel. Op 11 september ordonneert burgemeester H.D. Spiegel Jan Baptist, zijn voorstel te bespreken met de regenten van het weeshuis en het oudemannenhuis, die daarna verslag zullen uitbrengen aan het hoogste gezag. Op 12 september 1663 verschijnt de meester-komediant in het comptoir van de regenten. Het moet een fraaie theaterscène zijn geweest: een gefortuneerde toneelspeler met de allure van een grand seigneur was, zeker voor de Amsterdamse notabelen, een ongewone verschijning. Jan Baptist, ‘gerenommeert door vaerdige antwoorden’, die in Den Haag tussen aristocraten verkeert en aan vier verschillende hoven door koningen, vorsten en edellieden wordt gewaardeerd, staat zelfverzekerd in de overtuiging dat hij sterke troeven in handen heeft tegenover de deftige regenten, vijf van het weeshuis, twee namens het oudemannenhuis. Van Fornenbergh stelt voor een overeenkomst te sluiten: hij en zijn huisgezin mogen in de schouwburg komen wonen als kastelein in de plaats van Cornelis Brizé,120 terwijl hijzelf ‘met zijn mensen, kleren en toestel (decors)’ alle spelen ‘zal uitvoeren’, ‘tot grote verbetering van de inkomsten’. Een klein gedeelte van de winst maar zal voor hem zijn. Van dit voorlopige voorstel worden de burgemeesters op de hoogte gebracht, drie van de vier zijn aanwezig. ‘Na eenige reedenen en discoursen’ gaan die ermee accoord dat de regenten een dergelijk contract met de Haagse theaterdirecteur zullen aangaan. Dan beginnen de onderhandelingen. Opmerkelijk is de mededeling dat Jan Baptist niet | |
[pagina 93]
| |
alleen zijn eigen grote gezin naar de nieuwe theaterwoning wil meenemen, maar ook een zekere Jan Nooseman. Misschien was die een zoon van Gillis' in 1653 overleden broer Jan, de toneelspelende chirurgijn. Het is een bewijs temeer dat de twee families met elkaar in contact waren gebleven. De grote attractie voor Amsterdam zijn de Haagse decorschermen waarmee Jan Baptist beweert ‘wel 14 of 15 mael met geswintheijt, in één spel het fanctsoen van't tooneel’ (het vóórkomen) te kunnen veranderen. De vaste toneelbouw van Jacob van Campen wordt bij de toenemende vraag naar spectaculair vertoon steeds meer als een bezwaar gevoeld. Deze regenten, hoewel niet met de dagelijkse leiding belast, blijken op de hoogte te zijn van de internationale ontwikkeling, vooral Daniel Stevenon (p. 110). Het Haagse systeem biedt mogelijkheden om het gehele toneel te veranderen, d.w.z. plaatsen van handeling na elkaar voor te stellen en niet meer gelijktijdig. Het beantwoordde aan het toenemende streven naar een grotere mate van ‘waarschijnlijkheid’ zoals in het Franse klassieke drama al eerder naar voren was gekomen. Van Fornenbergh bezat blijkbaar een coulissentheater zoals hij het in Stockholm had gezien (p. 67). Zijn Haagse schouwburg zal wel minder luisterrijk zijn geweest maar in elk geval ‘moderner’ dan het Amsterdamse. De regenten mogen de schermen van hem lenen voor vier tot vijf maanden. Ook wil Jan Baptist wel gedogen dat twee gecommitteerden hem zullen bijstaan om de financiën te controleren. Het repertoire, de enscenering, de rolverdeling zal hij vaststellen, maar wel zullen de spelen ter goedkeuring aan de regenten worden voorgelegd. Het aannemen en ontslaan van acteurs zal door hem geschieden met die twee gecommitteerden samen. Hij speelt zelf mee, krijgt daar geen honorarium voor, maar de toneelspelende familieleden ontvangen een redelijke vergoeding. Ook aan de entreeprijzen is gedacht: iedereen betaalt voortaan aan de poort vier stuivers, en wie op de bovenrang wil zitten nog eens drie stuivers extra. De loges gaan per keer een zilveren ducaton of 3 gulden en 3 stuivers kosten. Vrijkaarten worden niet meer verstrekt, behalve aan de spelers zelf en de ‘regeerders deser stede’. Iedere drie maanden wordt er afgerekend: Jan Baptist krijgt een vierde, de rest wordt verdeeld zoals gebruikelijk één derde voor de oudemannen, tweederde voor de wezen. Als de winst tegenvalt, minder is dan de gemiddelde opbrengst van de laatste zes jaar, zal de nieuwe directeur het ontbrekende suppleren. Voor het eerst wordt in deze stukken over entreeprijzen gesproken. Ze zullen zeker hoger zijn gedacht dan gangbaar was tot vóór 1663, zodat althans enigszins kan worden nagegaan welke rang bij een volle zaal het meeste opbracht. Het kunnen ondanks de hoge prijs van de loges niet de duurste rangen zijn geweest (zie p. 32). De positie van Brizé en van de Amsterdamse acteurs is bij de onderhandelingen blijkbaar niet eens aan de orde geweest. | |
[pagina 94]
| |
Er is wel al gedacht aan een verbouwing van het toneel ‘om't selve wat dieper en smalder te maken’ en óók van ‘het ruim’ (parterre), maar deze problemen laat men voorlopig maar liever buiten beschouwing. In een latere bespreking is Jan Baptist minder toeschietelijk wat de felbegeerde schermen betreft, wil dat de schouwburg aan hèm tegen een zekere som gelds wordt ‘overgelaten’ en bedingt nu een derde in plaats van een vierde part van de winst. Ook wordt de voorwaarde gesteld dat van de kostuums die de nieuwe directeur belooft in te brengen, de kleren van ‘Gilles Noseman, Trial en Fino’ uitgezonderd zullen worden. Alle drie behoorden tot de aartshertogelijke toneelbroeders. Parkar woont sinds 1658 in Den Haag, als medemeester. Ook Fino was, na een jaar aan de Amsterdamse schouwburg verbonden te zijn geweest, naar Jan Baptist teruggekeerd en door zijn huwelijk met Anna van Fornenbergh zelfs in de familie opgenomen. Maar over Nooseman heeft de Haagse theaterondernemer nog niets te vertellen. Deze oude reiskameraad is immers een van de Amsterdamse prominenten en had zelfs kort tevoren de tegen Van Fornenbergh gerichte verklaring mede ondertekend. Zeker niet vrijwillig, en waarschijnlijk is hij dan ook van Jan Baptists voorstellen op de hoogte geweest. Carel van den Bergh, een van de Haagse acteurs en een broer van de overleden Ariaan, woonde in het huis dat Nooseman aan hem heeft verhuurd. Uit alles blijkt dat Jan Baptist een herstel van de oude troep in het achterhoofd had. Of nu werkelijk Van Fornenbergh in staat zou zijn geweest met zijn decors het toneel veertien- tot vijftienmaal in een voorstelling te veranderen blijft zeer de vraag. Waarschijnlijk had Van Fornenbergh minder aan te bieden dan hij de Amsterdamse regenten wilde doen beloven. ‘Opsnijerijen’ worden hem ook later wel verweten. | |
AfwijzingNa dit voorstel is het woord weer aan de burgemeesters. Hoe ze reageren blijkt uit twee stukken: een velletje met notities gevoegd achter de benoemingsacte door de burgemeesters van de schouwburgregenten op 5 juli 1663, en de ‘Consideratiën jegens het verhuren van de schouburg’. De aan de benoemingsacte toegevoegde notities komen op het volgende neer: Laat ons wèl bedenken dat Jan Baptist nu mag uitmaken welke komedianten wel of niet mogen komen spelen. En als dat contract afgelopen is? De schade zal groter zijn dan het voordeel! Onze kostuums zullen geleden hebben. We krijgen geen goede spelers meer. En dan zou de voorkeur weer uitgaan naar Jan Baptist. Het eerste argument van de ‘Consideratiën’ is het sterkste: het gaat toch niet aan, spelers die al door de hoofden aangenomen zijn maar weer te ontslaan. Immers, aanvaarding van het plan zou een volledige of bijna volledige vervanging betekenen van de Amsterdamse door de Haagse troep. De ove- | |
[pagina 95]
| |
rige bezwaren zijn van financiële aard: twee jaar tevoren hadden de regenten de burgemeesters al wèrkelijk profijt brengende veranderingen willen voorstellen maar men had dat toen ontraden. Blijkbaar is er dus toen al aan verbouwing gedacht. De ƒ10.000,- die Jan Baptist als winst in uitzicht heet te stellen, is niet veel meer dan de inkomsten van de laatste jaren. En wanneer hij mocht komen te overlijden of als het contract eerder zou aflopen, zou de schouwburg zonder spelers zitten en de kostuums, die ƒ20.000,- hebben gekost, gingen dan verloren. Tenslotte: Jan Baptist wil drie maanden ‘vacantie’ om buiten Amsterdam te kunnen spelen. (Er is aldoor slechts sprake van de gebruikelijke twee maanden. De opmerking doelt waarschijnlijk op de maand mei.) Dit nu is in strijd met de belangen van de schouwburg en ‘bijgevolg tot nadeel van de neering deeser stede’. Jan Baptist, die overal volle zalen trekt, kan het reizen niet opgeven. De inkomsten van de Amsterdamse spelers zijn zo gering, de eis om toestemming te vragen wanneer men elders wil spelen, is zo hard, dat een toneelspeler de keus heeft tussen het Amsterdamse magere loon en dus ander werk daarnaast zoeken, zoals de meesten dat sinds de rederijkerstijd gewend zijn, of rondreizen en dan liefst naar het buitenland. Van Fornenbergh wil een vaste basis voor zijn gezelschap, desnoods ten koste van de Amsterdamse ‘speelende maats’. | |
GevolgenWat er gebeurde toen de schouwburghoofden en de spelers vernamen dat de burgemeesters erover dachten Jan Baptist tot directeur te benoemen, is niet moeilijk te raden. Jan Vos moet woedend zijn geweest en Gillis Nooseman zal het tijdens het laatste seizoen dat hij nog contractueel aan de schouwburg verbonden bleef, niet gemakkelijk hebben gehad tussen de Amsterdamse collega's. Men zou willen weten hoe Vondel heeft gedacht over de plannen van zijn vroegere medewerker, voor wie hij eens zijn Gebroeders had veranderd en een welkomstgedicht maakte. De andere toneelbroeder, Gillis Nooseman, speelde nu al bijna tien jaar de hoofdrollen in al zijn treurspelen. Volgens zijn biograaf Geeraard Brandt zou de dichter zich erover beklaagd hebben dat Jan Vos hem tegenwerkte en goede spelers onthield. Het is een onbewijsbare insinuatie, die Brandt langs een omweg bereikte.Ga naar eind143 Maar de mogelijkheid is niet uitgesloten dat niet alleen Gillis Nooseman, maar ook Vondel iets heeft geweten van Jan Baptists intrige. Bovendien was Adriana Nooseman in 1661 gestorven en Adam Karelsz. vervulde geen hoofdrollen meer. Uit de schouwburgrekeningen blijkt dat Vondels latere treurspelen, David in ballingschap en Samson (beide 1660), David hersteld (1661), De Batavische gebroeders (1663), minder bezoekers trokken dan de geregelde heropvoe- | |
[pagina 96]
| |
ringen van Gijsbrecht van Amstel en de drie Jozef-spelen. Aan burgemeester Simon van Hoorn die wel scheen te voelen voor een benoeming van Jan Baptist had Vondel kort tevoren (de première vond plaats op 11 juni 1663) zijn Batavische gebroeders, of onderdrukte vrijheid opgedragen. Daarna zijn tijdens Vondels leven geen nieuwe treurspelen van hem meer vertoond. Het plan gaat dus niet door en Van Fornenbergh keert onverrichterzake terug naar Den Haag. Het denkbeeld om de schouwburg te veranderen wordt nu door de regenten zonder hem gerealiseerd. In hun vergadering van 17 november ontvangt de weeshuis-architect Philip Vingboons (1608-1688) de opdracht een ontwerp te maken en in de loop van het volgend jaar begint de ingrijpende verbouwing.Ga naar eind144 | |
RotterdamHet Haagse gezelschap heeft in diezelfde tijd Utrecht, Dordrecht en waarschijnlijk ook Rotterdam bezocht. Van Fornenberghs contacten met de Rotterdamse pensionaris Mr. Jacob Moens en resoluties van de magistraat in later jaren wijzen er op dat hij hier geregeld speelde. Het moet zijn troep zijn geweest die (in 1663 of 1664) enige deining veroorzaakte door Vondels Palamedes op te voeren.Ga naar eind145 Het treurspel, geschreven ter verdediging van Oldenbarneveldt en bijzonder hatelijk tegenover prins Maurits en de calvinistische ijveraars, had de schrijver indertijd (1625) een geldboete gekost. Het was vele malen herdrukt maar nog nooit vertoond. Zoals te verwachten was maakt de Rotterdamse kerkeraad ernstig bezwaar tegen de aangekondigde voorstelling. Maar de overheid staat volledig aan de kant van de komedianten en toont heel wat minder égards tegenover de Gereformeerde Kerk dan de Amsterdamse. Burgemeester Johan van Berckel (1592/3-1678) antwoordt dat men de jaren 1618/1619 nog geenszins vergeten is, en dat het in 1650, als de heren hun zin hadden gekregen, dezelfde kant opgegaan zou zijn. Hij vraagt zich honend af ‘of de broeders souden ook wel een kussen neffens de Burgemeesteren begeeren om haar voor te schrijven wat men resolveren zou of niet’. En als zij in personages van het stuk een bespotting van predikanten zien, dan moeten ze maar beseffen, zegt de gemeentesecretaris, ‘dat dat heidense priesters waren en indien zij zodanige eigenschappen in haar bevonden, dat het tijd was dat ze zich beterden. Of waren zij die luiden niet, dat ze het zich niet aan te trekken hadden’. Maar enkele meisjes die het gewaagd hadden de voorstelling bij te wonen, worden van het ‘Heilige Nagtmaal’ uitgesloten, een straf die voor hun maatschappelijk funktioneren ernstige consequenties kan hebben. De Gereformeerde Kerk is machtig in de Republiek. Zelfs Jan Baptist zal daarmee rekening moeten houden als het om de toekomst van zijn kinderen gaat. Voorlopig is het echter nog niet zover. Zijn ondernemingsgeest heeft al een | |
[pagina t.o. 96]
| |
20. De stad Sleeswijk en de hertogelijke residentie Gottorp omstreeks 1582.
21. Feest te Kopenhagen ter gelegenheid van de instelling van het erfelijk koningschap onder Frederik III, oktober 1660, met het kaatsbaantheater en het paleis.
| |
[pagina t.o. 97]
| |
22. Jacob Sandrart, Hedwig Eleonora, prinses van Holstein, koningin van Zweden (1636-1715).
23. Koninklijk paleis te Stockholm omstreeks 1670.
| |
[pagina 97]
| |
nieuw plan verzonnen. Hij is rijk en beschikt nu met enkele trouwe vrienden en een aantal begaafde familieleden over een vaste kern van goede toneelspelers. Met dit ensemble wil Jan Baptist van Fornenbergh in het buitenland, ver van puriteinse betutteling, van oorlogsdreiging en epidemieën, een Hollandse Schouwburg stichten.
Titelblad van Grotius' ‘De mare libero’ (Over de vrije zee).
|
|