B. Twee brieven van Jan Punt
1. Aan de Heeren S. en Abr. Dijkman te Amsterdam
Mijne Heeren en Waarde Vrienden!
Onze teegenspoeden hebben, zeedert het verlies van meest alle onze goederen, nog geen einde genomen; - Wij hebben hier een zeer goed bestaan gehad, dat van tijdt tot tijdt is besnoeit geworden, en dat ons deed vreezen van geen langen duur te zullen zijn; maar nooit hebben wij konnen denken dat wij alleen, het slachtoffer van eene ondankbaare en trouwelooze behandeling, zonder de minste reeden, geworden zouden hebben.
Gepasseerde Woensdag, nadat ik Cavalier in de Camisards, voor de tweede maal, met een algemeen genoegen gespeelt had, verzogten mij de Commissarissen om eens bij hun Ed. te koomen; een Heer, die altoos zijn vriendschap en Protectie had toegezegt, had de goedheid om mij dit compliment te maken: - Mijnheer Punt, Comm: hebben goedgevonden om uw teegen aanstaande October te bedanken; - deeze onverwagte ontmoeting ontzette mij, en deed mij vragen om welke reeden sulks geschiede? Waarop gem: repliceerde, omdat wij oordeele dat zulks met onze Oeconomie van het huishouden best overeenkomt. Hierop vroeg ik of zulk een handelwijze met Fatsoenelijke menschen, die met list en door groote belofte misleid, en uit hun bestaan gelokt waaren, bestaanbaar, en voor God! en de geheele waereld, ooit verantwoordelijk zoude zijn? Dat met een ophaaling der schouderen beantwoord wierd. - Dit verraad is ons zeekerlijk door Corver, en de hoop, die wij het brood hebben gegeeven, toen zij van gebrek zouden hebben moeten vergaan, gewisselijk berokkent; dog de Hartenkenner, die de bitterheid onzer vijanden beschout, zal te zijner tijdt dit eens vergelden, en de boosheid, Loon na werk verschaffen.