8. | De verzen zijn geteld en aan de kant om de vijf genummerd. |
9. | Alle eigenaardigheden van het hs.: rasuren en verbeteringen van de kopiïst, aanvullingen en alles wat kan dienen tot beter begrip van de tekst, staan in de aantekeningen vermeld. |
10. | Woorden die door hun eigenaardige dialectische vorm niet onmiddellijk herkenbaar zijn, worden, als ze de eerste keer voorkomen, gesignaleerd en in het kort verklaard. |
11. | De diakritische tekens die men vindt boven u en a zijn overeenkomstig het hs. aangebracht. De juiste vorm konden we in de druk niet laten uitkomen. Voor een nauwkeurige bestudering zal men het hs. zelf of onze fotocopieën moeten raadplegen. |
Boven de betreffende u's staan twee puntjes verticaal (suuer, Boek I, 23, nu, Boek I, 29) of schuin boven elkaar (süüerlich, Boek I, 63), in welk laatste geval het bovenste puntje nu eens rechts, dan weer links staat. Ook komt het wel eens voor dat er maar één puntje staat. In dat geval drukken wij toch twee horizontale punten af. Wanneer de puntjes boven een u staan, die door ons als v wordt afgedrukt, staat dat in de noten vermeld.
Boven de betreffende a's staan meestal twee gebogen streep-puntjes (uter-måten, Boek I, 65, na, Boek I, 73, 75), die soms de vorm van een a-tje of een o-tje hebben. De u in woorden als wůyss (Boek I, 74), grůyn (Boek I, 80), ungehůre (Boek I, 123) is behandeld als de a.
Wat deze diakritische tekens betreft, gedraagt ons hs. zich als verschillende andere Blankenheimse hss. die wij raadpleegden.
*
Tot slot rest ons nog een hartelijk woord van dank aan al degenen wier hulp wij bij de voorbereiding en de totstandkoming van deze uitgave zo welwillend mochten ondervinden. Allen op te noemen is niet wel doenlijk maar niet onvermeld mogen wij laten: directie en personeel van het Stadtarchiv te Aken, de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, het Historisches Archiv en de Universitätsbibliothek te Keulen, de Universiteitsbibliotheek te Leiden en wel speciaal de Handschriftenafdeling, het Rijks- en Stadsarchief te Maastricht, de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen en de Bibliothèque Nationale te Parijs. Ook het bestuur van De Stichting ‘Onze Oude Letteren’ menen wij onze erkentelijkheid niet te mogen onthouden.
Met name gaat onze dank uit naar wijlen Prof. Jac. van Ginneken, die ons het onderwerp van dit proefschrift aanwees. Na diens overlijden in het najaar van 1945 is Prof. Gerard Brom zo goed geweest de leiding van deze dissertatie op zich te nemen. Daarvoor zijn wij ook hem onze oprechte dank verschuldigd.