Roman van Heinric en Margriete van Limborch
(1951)–Hein van Aken– Auteursrecht onbekend
[pagina VI]
| |||||||||||
Afb. I.
Ms. 4790, fol. 31v, Bibl. de l'Arsenal, Paris. EEN HERTOG VAN LIMBURG IN VOLLE WAPENRUSTING. | |||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||
InleidingMEER dan een eeuw is het geleden, dat van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch voor de eerste keer een handschrift werd uitgegeven. Het bevreemdt enigszins dat een ridderroman, die in onze litteratuur een opvallende continuïteit heeft vertoond, in later tijd zo weinig belangstelling heeft getrokken in vergelijking met andere Middeleeuwse verhalen. Immers we kennen het bestaan er van uit verschillende handschriften in en buiten ons tegenwoordig grondgebied. Als Volksboek verscheen de Limborch voor het eerst in 1516 bij W. Vorsterman te Antwerpen en beleefde als zodanig verschillende drukken tot en met 1798. Verder bestaat er een romance van Margrietje van Limburg in 53 zesregelige strophen, verschenen te Amsterdam in 1776 bij Barent Koene, Boekdrukker op de Lindegragt, die echter uit een vroegere eeuw zou kunnen dateren, omdat er nog enige reminiscenties van rhetoricale taal in voorkomen. Pierre Kemp geeft in zijn Limburgs SagenboekGa naar eind1 een verhaal dat beknopt de inhoud van Boek I bevat. Ook Marie Koenen vertelde De sage van Margreetje van LimburgGa naar eind2. Van Albert Verwey verscheen posthuum De Roman van Heinric en Margriete van Limborch, in hedendaags nederlands naverteld en ingeleidGa naar eind3. Jac. Schreurs M.S.C. liet in 1940 Het lied van den sluier verschijnenGa naar eind3a. Een nieuwe geïllustreerde uitgave van dit lied verscheen in 1946 onder de titel Odyssee van het kind MargreetGa naar eind4. Aanleiding tot het schrijven van dit lied was in eerste instantie de legende van Margreetje van Limburg zoals Schreurs ze als kleine jongen door zijn moeder had horen vertellen. Of de meer religieuze motieven en tendenzen die zij in haar verhaal legde, van haar eigen vinding waren, wist Schreurs niet mee te delen. De gestalte die het verhaal nu heeft gekregen, heeft slechts weinig meer gemeen met het origineel. J.A.N. Knuttel nam enige fragmenten van de roman op in het deel Ridderverhalen uit de Middeleeuwen van de Bibliotheek der Nederlandse LetterenGa naar eind5. Een enkel fragmentje kreeg een plaats in de bloemlezing van C.J. Kelk De Nederlandse poëzie van haar oorsprong tot heden I, blz. 42, 43Ga naar eind6. De eerste en tot nog toe enige volledige uitgave van deze ridderroman danken wij aan Mr. L. Ph. C. Van den BerghGa naar eind7. Ze verscheen als deel II en III van de Nieuwe Reeks v. Werken v.d. Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden, respectievelijk in 1846 en 1847. Ook is ze afzonderlijk verschenen te Leiden bij S. & J. Luchtmans, 1846-'47, 2 dln. In 1837 had Van den Bergh gepubliceerd De Nederlandsche Volksromans, een boek waarin bij ons voor het eerst de betekenis van de tot volksboeken afgedaalde prozaromans werd ingezien. Daarin deelt hij mee (blz. 30), dat hij het volksboek ‘ondanks alle moeite’ niet heeft kunnen bekomen, en hij geeft dan een breedvoerig verslag over de inhoud van hs. A, ‘opdat men aldus het origineel met het volksboek kunne vergelijken’Ga naar eind7a. Aan het slot van deze inhoudsopgave betoogt hij dat het hs. een uitgave verdient. Deze door hem zelf bezorgde uitgave werd door de kritiek niet gespaard. Ze voldeed niet aan de eisen, die sinds kort door de Nieuwe school, bij monde van Jonckbloet en De Vries, aan dergelijke | |||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||
uitgaven werden gesteldGa naar eind8. Van den Bergh's editie bevat een Inleiding, 46 pagina's groot, waarin ‘eenige beschouwingen over den oorsprong en aard van hetzelve, over den dichter en over de handschriften en latere omwerkingen.’ Aan zijn uitgave ligt het Leidse hs. (A) ten grondslag. Hij heeft ook de hss. B en C gebruikt. Over dat gebruikmaken van hs. B was f. VerdamGa naar eind9 niet te spreken, nadat hij zelf hs. B met de tekstuitgave van A had vergeleken. ‘Alle afwijkingen, die niet uitsluitend dialectisch zijn, zijn door mij opgeteekend, zoodat ik in staat ben een doorloopenden commentaar op A te leveren’, zegt hij. Het resultaat van die collatie zijn drie schriften met aantekeningen die als opschrift dragen: ‘Varianten uit het Brusselsche handschrift van Hein van Aken's Limborch’. Ze berusten thans in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, Letterk. 1741. ‘Het is mij gebleken, dat, op meer dan driehonderd plaatsen de tekst van A door B kan worden verbeterd’, zegt Verdam en verderop nog: ‘Er is bijna geen bladzijde, waarop niet de eene of andere treffende of althans doelmatige verbetering te maken is, nu wij B kennen’. Daarbij komt nog dat hs. B vollediger is. Als we het slot van Boek XII uit A niet meetellen - B heeft dat niet - dan telt B 1213 verzen meer. Nu geeft Van den Bergh die versregels wel aan de voet van de bladzijden op, maar hij slaat er in boek XI vijftig over en in boek XII op een plaats twee en op een andere vijf. Verder is de overname uit B niet onberispelijk. In de 10 verzen die Van den Bergh op blz. XXXVII van zijn Inleiding afdrukt, staan 8 onnauwkeurigheden. In vs 7, dat op blz. 1, als variant, nog eens wordt geciteerd, staat weer een andere onjuistheid. Het Parijse veertiende-eeuwse fragment (hs. D), waarnaar Van den Bergh vergeefse nasporingen deedGa naar eind10 en dat later eerst ontdekt werd en gepubliceerd door M. de Vries in Ts III (1883) blz. 50-59, bewijst dat de gedeelten die B meer heeft, geen latere toevoegingen zijnGa naar eind10a. In Boek IX komt in hs. B, na het corresponderende vs 708 uit hs. A, een reeks van niet minder dan 109 verzen voor die in A ontbreken. Naar aanleiding hiervan merkt Van den Bergh op (Deel II blz. 127): ‘Het schijnt wel dat deze verzen van den oorspronkelijken dichter zijn, daar hij er vs 915-920 op zinspeelt’. Het Parijse fragment nu begint met het vijftiende van de in A ontbrekende verzen, en loopt aan het einde daarvan, in aansluiting met hs. A, verder door tot vs 766. Een vergelijking van het door M. de Vries gepubliceerde fragment met het Parijse origineel bracht enkele onnauwkeurigheden aan het licht, hetgeen niet te verwonderen is daar het gehavende fragment - ontdekt in een boekband - zeer moeilijk te lezen is. De collatie van het vijftiende-eeuwse Antwerpse fragment (hs. J) - tellende 393 regels - met de tekst van A, gepubliceerd door Nap. De Pauw in zijn Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten II blz. 63-65, vertoont op ongeveer tachtig plaatsen overeenkomst met hs. B. Deze plaatsen geven meestal een betere redactie dan hs. A. Daarenboven heeft Van den Bergh op verschillende plaatsen gedeelten die uit A waren weggescheurd, uit B hersteld (zie o.a. deel I blz. 50, 51, 52, 53, 154, 230 en deel II blz. 131, 132) en talloze malen de redactie van A door aanvullingen en verbeteringen uit B gaver gemaakt. Geen wonder dat J. Verdam, met betrekking tot hs. B, schreef: ‘.... en daaraan danken wij eene | |||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||
vertaling, die zóó betrouwbaar en letterlijk is, dat wij daaraan bijna de waarde van een handschrift kunnen toekennen’Ga naar eind11. Dat woordje ‘bijna’ komt natuurlijk op rekening van de taal van hs. B. Daarover zei Verdam t.a.p. blz. 162: ‘.... het is eigenlijk eene vertaling van den Limborch in een aan Nederland grenzend dialect, half hoogduitsch, half nederduitsch, dus in een middelduitsch dialect, niet ver van onze grenzen gesproken, - indien althans de middelnederlandsche tint niet is toe te schrijven aan den vertaler zelven, die zich zoo veel mogelijk heeft gehouden aan den oorspronkelijken tekst.’ Met de boven vermelde redenen was juist de taal van hs. B het motief waarom wijlen Prof. Jac. van Ginneken ons genoemd hs. deed kiezen als grondslag voor de nieuwe uitgave. Had Verdam in 1888 reeds kunnen profiteren van de uitkomsten der moderne dialectgeografie, dan was hem toen o.a. de volgende opmerking in de pen gebleven: ‘Eigenaardige woorden, die in het middelnederlandsch elders bijna niet voorkomen, zijn .... eyn kijt en nijrgen kijt (dat ook in den door Pfaff uitgegeven Renout herhaalde malen voorkomt, en mij nog niet helder is) voor twint.’ Want Rheinisches Wörterbuch, 1938, Band IV, Spalte 379, 380, 381, geeft een heel artikel onder het lemma ‘Keid’. Als tweede betekenis wordt opgegeven: ‘zum Ausdruck des winzigsten Teiles, gern Dimin.’, aan welke betekenis kijt van onze tekst helemaal beantwoordt, zoals trouwens ook twint. Twint komt echter ook in de Brusselse tekst voor, minstens 23 keer, en wel in de vormen: twint, twent, twijnt en twynt. In 1894 (Middelnederlandsch Woordenboek III kol. 1425, kijt) wist Verdam de betekenis, maar nog niet dat het woord ook voorkomt in de ‘Selfkant’ en in Eupen - zoals Rheinisches Wörterbuch opgeeft - en dus Zuidnederfrankisch is. Ook in Kerkrade komt dit woord in de aangegeven betekenis nog voor. Ofschoon Van den Bergh niet de eer te beurt valt de Limborch-roman ontdekt te hebben, waarmee Balthasar HuydecoperGa naar eind12, H. van WijnGa naar eind13, J. SteenwinkelGa naar eind14, A.H. Hoffmann von FallerslebenGa naar eind15 en F.J. MoneGa naar eind16 zich reeds hadden beziggehouden, is hij toch de eerste geweest die een pleidooi gehouden heeft om aan te tonen dat de roman ‘eene eervolle plaats’ verdient onder de Middeleeuwse ridderromans, ‘zoowel als kunstgewrocht, als ook omdat die, voor zoover ik weet, de eenige is, die de daden van eenen Nederlandschen held bezingt en ook hoogst waarschijnlijk een oorspronkelijk voortbrengsel onzer letterkunde is’ (Inleiding blz. I). Wat het eerste punt betreft, zou hij later door anderen in het gelijk worden gesteld, niet het minst door Albert Verwey. Wat het tweede punt aangaat, had Van den Bergh niet over het hoofd mogen zien, dat J.F. Willems in 1836 in Brussel had doen verschijnen Rijmkroniek van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen, van het jaar 1288, waarin - hoewel het geen ridderroman is - Brabant een nationaal heldenboek rijk is en waarin nogwel verhaald wordt hoe het hertogdom Limburg als souverein gebied ten onderging. De titel Roman van Heinric en Margriete van Limborch is door ons van Van den Bergh overgenomen. Het Brusselse hs. draagt geen opschrift, evenmin als het Leidse. Vandaar dat men verschillende benamingen aantreft, die nochtans alle gemeen hebben dat er het woord Limburg, Limborg of Limborch in voorkomt. Men moet echter wel bedenken dat dit Limborch geen betrekking heeft | |||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||
op het tegenwoordige Limburg in Rijks-Nederland of België, maar dat er mee bedoeld wordt het voormalige hertogdom Limburg, dat ten Zuiden van de huidige Nederlandse provincie gelegen was, ten Oosten van de Maas. Het was ontstaan rond de burcht Limburg, gelegen ten Zuidwesten van Eupen aan de rivier de Vesdre of Weser, zoals ze op oude gravures genoemd wordt. In 1288 had het hertogdom wel zijn afzonderlijke dynastie verloren, maar de naam was behouden gebleven en als zodanig komt in de rangschikking der Nederlandse gewesten van Karel V Limburg nog als hertogdom voor. Tot aan de Franse revolutie behield Limburg zijn afzonderlijke Staten. In 1815, toen het gebied van het oude hertogdom Limburg voor de ene helft aan Pruisen was afgestaan en voor de andere helft in de provincie Luik was opgenomen en de naam dus verloren dreigde te gaan, stelde koning Willem I prijs op het behoud van die naam, wellicht op grond van dynastieke herinneringen - zijn afstamming van de hertogen van Limburg - of liever wijl hij de namen van al de provinciën, zoals zij in de rangschikking van Karel V voorkwamen, wilde behoudenGa naar eind17. Op die manier heeft er een naamsoverdracht plaats gehad, die tot heel wat misverstanden aanleiding kan geven. Limburg aan de Lahn (Nassau) en Limburg aan de Lenne (Westfalen) komen niet in aanmerking om de hoofdpersonen van onze roman te situeren, omdat die geen van beide ooit de hertogelijke titel hebben gevoerd. Het wapen, dat Margriete op de wapenrok van Echites aanbrengt en dat beschreven wordt in Boek IV 459, 460; 1898-1901, Boek V 1149 en Boek VII 283, 284, sluit trouwens alle twijfel uit: het is het wapen van Limburg aan de Vesdre. Na de verzoening met Brabant in 1155 noemde Hendrik II († 1167) van Limburg zich ‘hertog van Ardennen en Limburg’. Hij schiep het Limburgse wapen door de rood-witte hertogelijke ambtskleuren zó te verwerken, dat het veld van het schild wit (zilver) werd en het rood (keel) gebruikt werd voor de leeuw van Ardennen; bovendien gaf hij de leeuw de dubbele (gespleten), maar geknoopte staart, als symbool van de verzoening met Brabant. Sedert het midden van de 12e E. veranderde het wapen van Limburg niet meerGa naar eind18. Het betoog van Van den Bergh (Inl. blz. IV-XI), dat de auteur geen historische feiten heeft willen meedelen als een chroniqueur, maar in zijn verhaal Wahrheit und Dichtung zeer vrijmoedig dooreen laat spelen, kunnen we volledig onderschrijven. Hij wilde geen kroniek schrijven zoals Jan van Heelu of Melis Stoke, wat echter niet wegneemt dat zijn roman cultuur-historisch zeer interessant is. Zo heeft Prof. HermesdorfGa naar eind19 aangetoond dat de ridderroman in de grote lijn de juridica van de 13e E. trouw weergeeft; op sommige punten zelfs zeer deskundig, zoals bijv. in Boek III de gerechtelijke tweekamp tussen Heinric en Fromont en in Boek X de hofdag, die weliswaar in India heet plaats te hebben maar geheel Frans van allure is. Ook in juridisch opzicht echter heeft de auteur zich vrijheden veroorloofd, met dien verstande, dat hij, hoewel in hoofdzaak Franse rechtstoestanden weergevend, af en toe Oostelijke d.w.z. Duitse elementen er in opneemt. Als Van den Bergh van alle feiten, die de auteur van zijn hoofdpersonen vertelt, díé bij elkaar zet, welke zo ten naaste bij met de historische werkelijkheid overeenstemmen, dan komt voor hertog Otto (Boek I, 33) in aanmerking Walram (= Udo = Otto) III, die van 1221-1226 hertog van Limburg was. Deze had onder zijn kinderen een zoon Hendrik (Heinric) en een dochter Margaretha. Hendrik | |||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||
volgde in 1226 zijn vader op en overleed in 1246. In Boek II, 69 noemt Heinric de hertog van Brabant zijn ‘neve’Ga naar eind20. Dat klopt, want hij was een achterneef van Hendrik I van Brabant (1190-1235). In 1155 immers had er een verzoening plaats gehad tussen Limburg en Brabant, na een bijna vijftigjarige strijd over de hertogstitel van Lotharingen, door het huwelijk van Godfried III van (Leuven-)Brabant (1142-1190) met Margaretha van Limburg, zuster van Hendrik III van Limburg († 1221). Hendrik III nu was de grootvader van Heinric (IV) van Limburg. Hendrik I van Brabant was de zoon van Godfried III van Brabant en Margaretha van LimburgGa naar eind21. Dit feit, dat Van den Bergh wel vermeldt (Inleiding blz. IV), maar waar hij niet op ingaat, schijnt een der hoofdpersonen van de roman aan te wijzen die de dichter voor de geest moet hebben gezweefd. We zeggen met opzet gezweefd, omdat hij zich niet aan bepaalde personen en hun faits et gestes heeft willen binden, maar ze slechts ten tonele voert om zijn fantasieën gestalte te geven. Dat hij met zijn roman een verheerlijking van het roemruchtige geslacht Limburg bedoeld heeft, lijkt onaanvechtbaar. Dit gezichtspunt roept echter enige vragen op die met de tijd van ontstaan en met de auteur samenhangen. In 1283 was Irmingard, de laatste hertogin van Limburg, kinderloos gestorven. Het feit nu dat een beroemd hertogelijk inheems geslacht was uitgestorven, kan de auteur aangezet hebben om in een ridderroman de gedachtenis daaraan levendig te houden. Tevens kon hij daar aan zijn fantasie de vrije teugel laten. Wanneer de Limborch geschreven is, weet men niet met zekerheid, omdat de plaats, waar dat in het Leidse hs. wordt opgegeven, corrupt is. Het Brusselse hs. heeft deze plaats niet, omdat het sluit met vs 1363 van Boek XII volgens hs. A. De betreffende verzen luiden: Nu es Heinriic die dit maecte,
Ende soe hi best conste geraecte,
Siere pinen af, soe es hi blide;
1390[regelnummer]
Die hi begonste in dien tide
Dat men screef ons heren jaer
.IIIIc., dat es waer,
.XX. men ende .XL. ghehent,
Alse men den daet gescreven vent
1395[regelnummer]
Van der geborten ons heren,
Die Maria drouch met eren,
.XVIII. hondert jaer ende .XVII.
God hoede ons van messciene!
Op sente Sebastiaens dach
1400[regelnummer]
Die doe op enen vridach gelach,
| |||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||
Op voorbeeld van JonckbloetGa naar eind22 leest men de verzen 1392 en 1393 aldus: XIIIc, dat es waer,
IX min; ende was [al?] gheënt enz.
In vers 1397 verandert Jonckbloet .XVIII. in XIII en komt zo tot de jaartallen 1291 en 1317 (1318 nieuwe stijl) respectievelijk als begin- en einddatum van de roman, waarbij hij nog opmerkt, dat in 1317 St. Sebastiaansdag (20 Jan.) werkelijk op een Vrijdag viel. Bij dit alles veronderstelt Jonckbloet dat Heinriic identiek is met Hein van Aken, voor welke veronderstelling hij enige argumenten aangeeft. Merkwaardigerwijze staat er na deze argumentatie, die neerkomt op overeenstemmingen van de Roman van Limborch met Die Rose, de volgende opmerking: ‘Het is opmerkelijk, dat (in de Limborch wel te verstaan) bijna alleen naar plaatsen uit den Roman de la Rose verwezen wordt, die niet in de vertaling zijn opgenomen.’ Men zou zeggen, dat Jonckbloet met deze opmerking zijn gegeven argumenten weer te niet doet, want waarom zou Heinriic stukken die hij niet opnam in zijn vertaling, wel hebben opgenomen in de Roman van Limborch? Kan Heinriic, zonder de vertaler van de Roman de la Rose te zijn, dat enorm verspreide werkGa naar eind23 niet gelezen hebben en gedeelten daaruit benut hebben voor zijn Limborch? Uit de roman blijkt toch telkens dat Heinriic een zeer belezen en zeer ontwikkeld man is. Het vermoeden van Jonckbloet wordt helemaal bedenkelijk door zijn mededeling dat bij de enigste plaats die de Limborch met de vertaling van de Rose gemeen heeft - de geschiedenis van Narcissus in Boek XI 1316 vlgg. - de tekst van de Rose niet gevolgd isGa naar eind23a. Wat er ook van de corrupte datering zijGa naar eind24, we moeten wel aannemen dat het werk ± 1300 geschreven is. De geschatte datering van het Leidse hs. op c. 1350? (Lieftinck blz. 16) stemt daar in zoverre mee overeen, dat een copie, ontstaan ongeveer vijftig jaar na de autograaf, wel al zoveel lacunes en corruptelen kan vertonen als hs. A in feite doet. Een bijzonderheid van de Limborch is de indeling in twaalf boeken. Het Heidelbergse handschrift (hs. E), een zeer vrije vertaling van waarschijnlijk dezelfde tekst die aan B ten grondslag ligtGa naar eind25, is in elf boeken ingedeeldGa naar eind26. De afschrijver van B heeft het begin van ieder boek gemarkeerd door een rode lombarde, maar ook zonder die aanwijzing is de verdeling duidelijk door de aanhef die elk boek voorafgaat en die met het verhaal als zodanig niets te maken heeft. Het zal wel geen toevalligheid zijn dat het aantal boeken overeenstemt met dat van de Aeneis, welk werk van Vergilius in de M.E. hoog vereerd wasGa naar eind27. De verklaring die Mone geeft voor de indeling: ‘Selbst auf die äuszere Gestalt des Gedichtes hat die griechische Ueberlieferung gewirkt, denn die Eintheilung in Bücher ist den Rhapsodien nachgebildet, und kommt bei unsern übrigen Gedichten nicht vor’, lijkt ons onwaarschijnlijk, gezien de geringe vertrouwdheid met het Grieks in de Middeleeuwen, met name in litteraire kringen. Als we aannemen dat de inhoud van de twaalf prologen niet aan de fantasie van de dichter is toe te schrijven - ofschoon dat niet uitgesloten is, want ook in de hoofse minne-lyriek bestond heel dik- | |||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||
wijls de adellijke dame enkel in de fantasie van de dichter -, dan bevatten ze enige schaarse mededelingen over de auteur zelf. Boek VI 1481-1485 geeft ook zo'n persoonlijke mededeling als intermezzo. Een omstandigheid die pleit voor de veronderstelling dat de auteur het enkel over een gefingeerde geliefde heeft, is dat geen poging gedaan is om de dame ons in enigszins concrete vorm te beschrijven, wat in de tijd van het ontstaan van de Limborch helemaal niet meer in strijd was met de heersende conventie. Een werkelijk doorleefde liefdesverhouding zou allicht tot andere uitingen aanleiding gegeven hebben dan we hier aantreffen. Die twaalf inleidingen zijn eigenlijk minneliederen, waarvan de kern telkens in ongeveer dezelfde bewoordingen terugkeert. Wat de inhoud betreft, niet wat de vorm aangaat, behoren zij tot het type van de ‘hoofse minne’ (die hohe Minne), die echter zonder diepe overtuiging, zonder hartstochtelijkheid, wordt voorgedragen, omdat omstreeks 1300 dat genre niet meer ‘leeft’ en al lang tot een ‘manier’ geworden is. Kenmerkend voor het hoofse minnelied is:
In hs. A komt na de afsluiting van het verhaal (Uitg. V.d. Bergh XII 1363, in deze uitgave XII 1853) nog een epiloog van 41 verzen, die echter in geen enkel opzicht iets van de zo juist genoemde kenmerken vertoont. Naast deze duidelijke kenmerken van het hoofse lied, treffen wij in de prologen echter ook symptomen aan van de nieuwe stroming in de litteratuur op het einde der XIIIe eeuw. Het tijdvak van ‘nutscap ende waer’, waarvan Jacob van Maerlant de heraut werd, weerspiegelt zich ook in de elfde inleiding. Wel heeft de dichter in Boek III 1385-1387 verklaard: | |||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||
Nü müyss mich helpen Got der gude
Dat icht also gerachen müys,
Dat uch dunt zu horen süyss.
en in Boek X 27-29: Got unse Here müys mich gonnen,
Dat ich sij so gerachen müys,
Dat uch duncke zu horen suyss.
Maar hij zegt in Boek XI 15-21: Mer doch hain ich gesait die dinge
Omb gerechte leringe,
Want sijnt Pauwels sait dat,
Wat geschreven is tzü eynger stat,
Datz ons ummer dar-umb geschreven,
Dat uns sonderlige lerunge sal geven.
Ende so is ouch dit gedäin.
Dit naast elkaar voorkomen van kenmerken van de hoofse minne, van de hoofse ridderromans en het didactische element vertoont zich ook duidelijk in Boek XI, waar van vers 135-1557 een conincsspel gespeeld wordt. Dit was dat eirste conincspel,
Dat ye gespelt was, weis ich wel.
zegt de schrijver (145-146). Deze verklaring moeten wij ongetwijfeld cum grano salis nemen, want in een groot aantal Franse litteraire producten van de XIIe en XIIIe eeuw wordt dit spel al vermeldGa naar eind28. Vooral in Noord-Frankrijk was het zeer geliefd, en het heeft zich gehandhaafd tot in de XVIIe eeuw. De eigenlijke naam was in het Noorden van Frankrijk au roy qui ne ment en in de Provence joc d'amor. Het bestond hierin, dat door degene die het spel leidde, ‘koning’ of ‘koningin’, aan de medespelenden vragen over problemen der hoofse minne werden voorgelegd. Dit maakt er, in hoeveel variaties het ook voorkomt, de kern van uit. Het is een vorm van een gezelschapsspel in hoofse kringen, een vraag- en antwoordspel, dat zich echter uitsluitend bepaalt tot vragen die op de minne betrekking hebben. Het begon, meestal door aftellen tot tien, met het kiezen van een koning of koningin (vs 138 vlgg.), die daarna aan alle deelnemers, op de rij af, minne-vragen voorlegde. Had ieder der deelnemers een vraag beantwoord, dan hadden zij het recht een vraag aan de koning te richten, die deze dan naar zijn beste weten moest trachten op te lossen. Dit tweede deel begint in de Limborch bij vers 697, nadat Demophon het in de voorafgaande verzen gemotiveerd heeft. Het spel is van Franse oorsprong. De disputatie-vorm ontleende het aan de scholastieke leervorm en het doel was, naast ontspanning, onderricht in de hoofse minne. |
|