| |
| |
| |
| |
X
Na een lange reis, waarbij hij over bergen en door dalen, door bossen en langs weiden getrokken was, kwam hij eens tegen de avond, bij de uitgang van een donker woud aan een grote woeste heide waar brem en jenever tot manshoogte gegroeid stonden en het zand voeten diep lag. Terwijl zijn paard daar tot de knieën doorging en hij om zich zag of daar nergens voedsel voor het dier en een beuk of eik waar hij onder slapen kon, zich opdeden, zag hij in de verte een rivier, en toen hij dichterbij kwam een berg, waarop een kasteel. Hij noopte zijn paard met sporen en toen het eenmaal vaste voet vatte bracht het hem veilig
| |
| |
boven tot voor een poort, die dadelijk door een jonkvrouw geopend werd. Hij steeg af, groette en zij groette weerom, waarop hij vroeg of hier herberg voor hem was. Die was er, zei ze. Een knecht nam zijn paard om het naar de stal te brengen, een andere knecht deed hem zijn wapens af, een derde sloeg hem een mantel om opdat hij geen kou zou vatten. Nadat hij met de jonkvrouw gegeten had, wenste hij te slapen en zo liet zij hem door twee bedienden zijn bed wijzen.
Hij lag in een lange witte zaal, die met edele stenen, in goud gevat, versierd was, en waar het daghelder bleef. Er stond een zetel van elpenbeen, kostelijk van vorm en siersel. Daarna zag hij een vrouw van vorstelijk voorkomen, maar die een eenvoudig kleed van dun wit linnen droeg en op een houten met touw overtrokken stoel zat. Aan haar voeten zaten een jonker en twee jonkvrouwen, de jonker met taffene omslagen en bontvoering, de ene jonkvrouw in bruin laken met voering van konijnevellen: ze schenen peinsachtig en niet geneigd tot schertsen; de andere in een linnen kleed met een witten rok eronder. Tegen de andere muur zat een vrouw op een hogere zetel, die schoonbesneden en van boven tot onder met fluweel behangen was. Zelf droeg ze een mantel van sabelbont, met hermelijn gevoerd; haar kleed van purperen taf was laag uitgesneden tot aan de borsten; en op haar hoofd droeg ze een kroon van
| |
| |
goud. Doorzichtig gaas verhulde, neen onthulde, de blankheid van haar hals en keel. Vóór haar zaten drie jonkvrouwen. De een had een zijden huif op het hoofd en een scharlaken rok aan, waarover een gordel ging. Ze had witte handschoenen aan. Zo zou ik kunnen doorgaan en ook de anderen beschrijven. Zij waren even keurlijk aangekleed. Maar toen hij wat verder zag merkte hij het lagere gedeelte van de zaal. Dat was van steen en hout, vast en sterk gebouwd, maar heelenal niet zo weelderig. Ook zat daar tegen een stenen pilaar een jonkvrouw met twee kleine jonkvrouwtjes, behoorlijk gekleed, zoals goede lieden gewoon zijn. Maar nog verder was het eind van de zaal, geheel en al gebroken en ingevallen. Daar zag hij een vrouw wie de knieën door de kleren staken, en die een gelapte rok aan had, en een doek om haar hoofd, vanachter vastgebonden met een knoop. Er zaten verschillende kinderen om haar heen, 't ene goed en 't andere slecht gekleed. Toch scheen die vrouw rijk. Eindelijk zag de ridder onder een dak dat doorlekte een mager en ziek wijf zitten, schraal en lang met holle buik en platte borst. Ze scheen door de vorst verschrompeld, haar haar verward, haar ogen tranend. Ten allerlaatste zag hij, heel aan 't eind, een rad, een galg, en een zwaard. Toen viel hij in slaap.
Kort daarop werd hij weer wakker en zag een fraai jonkman de zaal komen binnenrijden. Hij
| |
| |
stapte af en werd door de jonkvrouw van het kasteel door de zaal geleid. Toen hij langs de pilaar kwam waar de vrouw met de twee kleine jonkvrouwen zat, verdween ze, maar hem riep de vrouw tot zich en op zijn vraag wie ze was, gaf ze ten antwoord: Ik ben Gerechtigheid en mijn dochtertjes zijn de ene Hoop en de andre Trouw. Woudt ge u bij ons voegen, dan zoudt ge in alle hoven geëerd worden. Maar de jonkman zei: Hope is goed, en Trouw ook; maar ik ben nog te jong om te trouwen. Hij liep daarop weer de zaal door en kwam bij de eenvoudige vrouw met haar drie kindren. Zij vroeg hem of hij ook ene van haar dochters wenste, en op zijn vraag wie ze was, zei ze: Ik ben Ootmoed, mijn zoon heet Voorzichtigheid, mijn dochter Mate, mijn andere Vreze. Door ons kan 't u welgaan, hier en na dit leven. De jonkman zei: ik heb Hoop en Trouw afgewezen omdat ik geen haast heb te trouwen; ik ben jong; ik wil nog wat verder gaan. Hij ging toen naar de andere kant van de zaal. Hier verscheen de jonkvrouw van het kasteel weer, die hem bracht tot de vrouw met de drie jonkvrouwen, die zo fraai gekleed waren. Zij riep hem tot zich en hij knielde toen hij haar zag en boog voor haar. Zij zeide: wat dunkt u, knaap, wilt ge mij en de mijnen genegen zijn, dan moogt ge wel hier blijven. Hij zeide: Ja, dat wil ik. Maar zeg mij uw naam en die van uw kinderen. Zij zei: Ik ben Hoogmoed, die geen genoot wil
| |
| |
hebben en alleen meer ere waard is dan al het levende. Mijn ene dochter heet Luiheid: ze schuwt alle arbeid en denkt dag en nacht aan zich te tooien; mijn andere heet Wellust: het is haar aard en haar wezen altoos bemind te worden door ieder met wie ze omgaat; de derde heet Lekkerheid, want ze zoekt alles wat lekker is. Toen zei de jonkman dat hij haar altijd trouw zou zijn en zij deed hem opstaan en naast zich zitten. Hij zag daarna hoe de jonkman alle weelde hanteerde en zich zijn paard en wapenen liet brengen en een oefenpaal liet oprichten waartegen hij toernooide. En aldoor was de jonkvrouw van het kasteel bij hem. Hij bracht telkens zijn paard ver terug om het harder te laten lopen en dat liep slecht af, want hij viel uit het zadel naar beneden in de kwade zaal. En ook de gastvrouw viel neder. Het duurde lang eer de ridder hen weer zag. Maar na een poos zag hij een jonkman in een schamel kleed, een gescheurd wambuis, met een beukelaar en een zwaard. Die ging naar de vrouw die een doek om 't hoofd had. En de gastvrouw ging overal met hem mee. Zij vroeg die vrouw hem te helpen. Maar zij zei: Ge kent me niet. Mijn naam is Gierigheid. Maar ga naar dat lelijke beest daarginder: ze heet Honger. Toen vroeg hij of niet een van haar kinderen hem helpen kon. Maar Dienst, Koopmanschap, Meineed en Bedrog zelfs wilden niet met hem te maken hebben. Alleen Diefstal en Roof voelden iets voor
| |
| |
hem. De gastvrouw ging mee. Even later zag de ridder een schout en zijn knechts aankomen met iemand die een touw om zijn hals had, en ze brachten hem naar de galg. Toen zag hij dat dit dezelfde jonkman was die hij eerst gezien had. De gastvrouw ging mee tot de galg en toen hij hing ging ze terug naar de lelijke zaal, waar hij niet meer naar haar keek.
Na een poos werd Jonas, die was ingeslapen, weer wakker en zag een goed en dapper jonkman de lelijke zaal inkomen. Zijn klederen waren armelijk. Ook hij werd geleid door de gastvrouw en wel het eerst tot de vrouw met de doek om het hoofd. Kunt gij, vroeg hij haar, mij niet een middel wijzen om te ontsnappen aan het gruwelijke schepsel dat ginder zit? Ja zeker, zei de vrouw, kom maar hier, mijn kinderen Roof en Diefstal, en help deze jonge man. Maar hij zei: Neen, deze wil ik niet, deze haat ik; zie om godswil of ge niet wat anders weet. Toen riep de vrouw haar zoon Koopmanschap. Maar deze zei dat hij hem niet helpen kon: hij heeft te weinig en hij heeft ook geen crediet. Ten laatste riep ze Dienst, en die was bereid. Alleen, zei hij, moet de knecht doen wat ik zeg en niet nuffig zijn. Zij gingen dan samen weg en met hen de jonkvrouw van het kasteel. De knaap deed alles wat hem gezegd werd. Hij gebruikte zijn handen, zorgde voor de paarden en kwam uit het kwade huis na een poos de trap op en in de
| |
| |
stenen zaal. Toen hij daar een tijdje geweest was riep hem de vrouw die Hoop en Trouw bij zich had en vroeg hem of hij haar dienen wou. Hij beloofde dat en zij zeide: nu kunt ge tot iedere eer geraken: Trouw zal u trekken, Hoop belet u terugtegaan. Hij liep dan met de twee kinderen de zaal door en zo in de schone zaal, waar hij bij de eenvoudige vrouw kwam die Ootmoedigheid heette en een zoon had met de naam van Voorzichtigheid en twee dochters: Mate en Vreze. Hij groette en zij wenkte hem en vroeg of hij haar dienen wou. Hij zei dat hij zijn dienst aan Gerechtigheid en aan haar dochters Hoop en Trouw had toegezegd. Maar zij antwoordde dat Gerechtigheid en zij zusters waren, kinderen die God zelf bij vrouw Wijsheid gewonnen had, en dat de dienst aan de ene met die aan de andere kon samengaan. Toen zei hij: Gaarne, en nu gingen ze allen samen door de zaal.
Jonas sliep nu in, maar werd kort daarna weer wakker en zag een rijk en kostelijk gekleed heer die met de genoemde meisjes, en met de gastvrouw door de zaal ging. De ridder zag met verwondering dat deze aanzienlijke man de arme jonkman van vroeger was. Hij zag hem komen tot de plaats waar de fraai geklede vrouw zat, die Hovaardigheid heette. Zij wenkte hem en vroeg of hij haar hulde deed. Maar toen hij haar naam hoorde en die van haar kinderen Luiheid, Wellust en Lek- | |
| |
kerheid, bedankte hij haar en ging verder. Toen kwam hij aan de zetel, die daar zo schoon stond. Daarop zat een schone jonkvrouw die een gouden kroon, met edele stenen versierd, op 't hoofd had. Zij riep met zoet-klinkende stem: Komt tot mij, die tot mij verlangen hebt, en ge zult verhoogd worden. Ik heb lief degenen die mij liefhebben. Goed en eer doe ik hem gewinnen. Toen God de aarde maakte was ik bij hem. Mijn huis heeft zeven zuilen. Wie tot mij komt zal ik alles geven. Komt en ik deel u van zijn leer. De heer wou snel tot haar gaan; maar zij zei: Kom langzaam, want Salomo zegt dat wie haast licht achterblijft. Toen ging hij langzaam tot bij haar en zat aan haar voeten. En zij nam de kroon van haar hoofd en zette die op het zijne, en zei: Nu zijt ge koning. Toen leerde zij hem hoe een koning zijn moest: namelijk goed en mild. En ook wat goedheid en mildheid was. Dat die verbonden moeten zijn met wijsheid, en zich uiten als gerechtigheid.
Toen Jonas dit alles en veel meer mee had aangehoord, sliep hij weer in en werd niet wakker eer het dag was. Hij kleedde zich en zag niets van wat hij die nacht gezien had. Zijn gastvrouw kwam en vraagde hem, nadat hij zijn wapenen had aangedaan, en vertrekken zou: Weet ge wie ik ben? Hij zei dat hij gaarne haar naam zou weten. Zij antwoordde: ik ben Avontuur, en ik gaf het zoete, maar ook het zure. In het hoogste van mijn zaal
| |
| |
zit de wijsheid, en wie naar haar woord en doet, komt tot ere. Vaarwel: ga over ginds pad en niet over de heide. God zegene u.
Hij reed weg, en omziende zag hij geen burcht, maar lege ruimte.
Nu reisde hij weer lang tot hij aan een schone stad kwam, die Civele heette. Ze had poorten en kantelen met veel ridders bezet, maar ze was gesloten en niemand was erbuiten. Alleen stond daar een schone jonkvrouw, gekleed als een princes. Toen hij in haar nabijheid kwam, riep ze: Ridder, vliedt, of gij en uw paard zult verbrand worden. De ridder zei: door wie dan? Ik zie hier niemand die me schaden wil. Neen, zei ze wenend. Maar in dit hol hier woont een draak. Hij moet elke dag een mens tot zijn voedsel krijgen. Dat neemt hij mee in het hol en verslindt het daar. Geeft men het hem niet, dan vliegt hij uit, zoals hij vroeger al eens deed, en verslindt wat hij vindt en verwoest het hele land. Daarom heeft mijn vader de koning bepaald dat men elke dag loten zal, en op wie het lot valt, hij zwoer het bij zijn kroon, bij zijn ziel, die moet aan de draak worden uitgeleverd; ook al viel het op hemzelf of op mij. Nu is het op mij gevallen en mijn vader wou zijn eed niet breken. Wel heeft hij gezegd dat hij mij en zijn hele rijk zou geven aan de ridder die vóór mij zou gaan staan en in 't leven bleef; maar ridders, die dat durven, zijn er niet. Vlucht, heer, daar komt het dier!
| |
| |
Hij hoorde een geruis, het meisje schreeuwde, maar hij reed tussen haar en de draak, uit wiens duivelstronie een vlam schoot, waarvan de hitte hem blakerde. Terwijl het dier hem trachtte te grijpen, trof hij het met zijn zwaard en hieuw het de linker vleugel af. Het viel om en deed een greep naar de jonkvrouw. Tegelijk trof het met zijn staart het schild, dat de ridder dapper voor zich hield, terwijl hij tevens verwoede slagen gaf. De wonden schenen het dier niet te deren, terwijl de vlammen die uit zijn keel schoten de ridder deerlijk benauwden. Het volk op de muur zag de strijd en bad dat God de ridder sterken mocht, en de jonkvrouw uitredden. Toen trachtte de draak met zijn staart de ridder te omwinden, maar die deed een felle slag en hieuw hem af bij de wortel. Het beest jammerde nu ongelofelijk en vluchtte en trachtte weer in zijn hol te komen. Maar de ridder belette het hem en sloeg het door de hals, zodat het stierf.
Het meisje viel op de knieën voor ridder Jonas. Ook haar ouders kwamen naar buiten om hem te danken. En ofschoon hij zeide geen tijd te hebben om te blijven, moest hij toch die dag bij hen doorbrengen.
De koning wenste hem woord te houden en hem zijn rijk en zijn dochter te geven. Ridder Jonas vertelde hem toen dat hij Evax de koning van Arragon halen moest om hem meetenemen naar Konstantinopel. Toen werd afgesproken dat hij
| |
| |
met Evax terug zou komen, of bericht zenden.
Jonas vertrok nu naar Arragon, hij deed de koning zijn boodschap. Toen hij had uitgesproken, herkende Evax hem en zei: Zijt gij het Jonet? Ja zeker, heer. En zijt ge ridder geworden? Dat ben ik heer, zei Jonas en vertelde toen tevens dat hij in Civele een vrouw, en na de dood van haar vader een koninkrijk te wachten had. Dat gaf aanleiding tot grote vreugde. De koning maakte een leger van tweeduizend ridders gereed en bracht dat eerst naar Civele.
De koning van Civele was inmiddels vanwege de grote vreugde die de redding van zijn dochter hem veroorzaakt had in een zware ziekte vervallen. Daar hij de dood voelde naderen beval hij onmiddelijk na zijn overlijden een bode te zenden aan ridder Jonas. Hij stierf en de bode vond de ridder al opweg met de koning van Arragon.
In Civele werd toen de bruiloft gevierd die acht dagen duurde. Daarna koos Jonas duizend ridders uit, die hij aan het leger van Evax toevoegde, en na afscheid van zijn jonge vrouw te hebben genomen, trok hij mee naar Konstantinopel.
|
|