liep om bij Herzogenrath aan te sluiten op de belangrijke handelsroute van Maastricht naar Keulen. En ten westen van Slenaken liep langs Hoogcruts en Schilberg de handelsweg van Maastricht naar Trier (‘Via Mansuerisca’) die vermoedelijk teruggaat tot de Romeinse tijd. De rechte Wittemer Allee tussen Partij en Cartils werd in 1731 aangelegd in opdracht van de landsheer van Wittem, Ferdinand van Plettenberg.
De oudste nederzettingen, doorgaans gelegen aan of bij wegen parallel met beekdalen, groeiden uit tot lintdorpen met de kerk op zij van de weg. In de dalen tussen de kerkdorpen, op hellingen en later ook op de drogere plateaus vormden zich gehuchten met boerderijgroepen langs de weg. De ontwikkeling van de streek - ontginning van woeste gronden hervat in de Frankische tijd, verregaande ontbossing van hellingen in de Middeleeuwen en ontginning van schralere grond op plateaus vanaf de 14de eeuw - weerspiegelt zich in plaatsnamen. Oudere namen, waarin de Romaanse taal van de vroege Middeleeuwen voortleeft, herinneren aan herenhoeven (Vijlen, Nijswiller en Wahlwiller, van villare, bij een landgoed of herenhoeve behorend), aan vroegere grondeigenaars (Mamelis, van Mamilo; Harles, van Harilo; Slenaken, van Sleto of Sledo; Beutenaken, van Boto), aan de aangetroffen begroeiing (Holset, van hulisetum, hulstbos; Bellet, van betuletum, berkenbos; Terziet van rausetum, riet) of de situatie van een nederzetting (Schweiberg, van excavatum montem, in de zin van uitgeholde berg, holle weg). Germaanse namen van nederzettingen uit volgende perioden hebben te maken met rooien en kaalslag (Rott, Raren) of de gevolgen daarvan (Camerig, van Caudenberg, kaleberg; Cottessen, van Qoidthusen, kwaadhuizen); die van jongere nederzettingen herinneren dikwijls aan de heide van de droge plateaus (Heyenrath, Eperheide, Baneheide).
De kerkdorpen zullen van oorsprong nederzettingen geweest zijn van horigen bij vroegmiddeleeuwse domeinen. Die nederzettingen lagen meest op enige afstand van de herenhoeven. Dat is nog steeds te zien aan de ligging buiten de dorpskern van gebouwen die als opvolgers van vroege herenhoeven kunnen worden beschouwd. Bij voorbeeld kasteel Lemiers, de Eyserhof bij Eys, de Dorpshof bij Epen, of de Munnikshof bij Vijlen. In Mechelen is de situatie anders want daar staat de Herrenhof samen met de kerk in het dorp opzij van de Hoofdstraat. Ook nederzettingen uit volgende perioden lagen op een zekere afstand van de herenhoeven, onder meer de ontginningsnederzettingen op de hellingen van het Vijlener- en het Malensbos: Camerig en Cottessen ten opzichte van de hoeve Bellet, en Raren ten opzichte van Vaalsbroek.
In de dorpen is de lintbebouwing in het algemeen, zij het vrij laat, aaneengegroeid, maar langs de wegen in de dalen tussen de dorpen, op hellingen en plateaus liggen nog steeds gehuchten met verspreide boerderijgroepen.
De vrije structuur van het vroege lintdorp is nog terug te vinden op enkele plaatsen in de gehuchten Raren en Cottessen, ontstaan als nederzettingen bij middeleeuwse bosontginningen; boerderijen met losse gebouwen in willekeurige hoeken ten opzichte van elkaar aan mesthoven, waarvan de ligging scheef ten opzichte van de weg samenhangt met de gesteldheid van het terrein. Maar doorgaans ziet men een strakkere situering met rechte hoeken op daartoe aangepast terrein. De boerderijen, L- of U-vormig van aanleg, met al dan niet losse bebouwing; de woonhuizen in eerste opzet met onderkelderde kamer aan de kopzijde en daarop aansluitend de grotere woonkeuken; ingangen van de dwarsingedeelde gebouwen in de lange gevels aan de kant van de mesthof. Het aantal gesloten hoeven is in deze streek klein gebleven.
In de 18de eeuw is de bebouwing op vele plaatsen dichter geworden als gevolg van veranderingen in het economisch patroon. Door verarming van de bevolking moesten vele boerenbedrijven worden opgesplitst in kleinere eenheden en dat ging gepaard met verbouwingen, met de bouw van nieuwe woon- of bedrijfsgedeelten en van nieuwe boerderijtjes evenwijdig aan wegen en zijpaden; de nieuwe boerderijtjes, meest met woon- en bedrijfsgedeelte onder één dak, dwarsingedeeld met de ingangen in de lange voorgevel. Aan de uitbreiding van de veestapel in die tijd ten koste van de akkerbouw herinneren nog verscheidene dichtgezette dwarsdeelingangen van schuren die tot stallen werden verbouwd. In dit verband moet ook