De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
Tot besluit: een tijdschrift voor de boekenplankDe Nederlandse taal- en letterkunde mochten niet ‘het werk van een partij’ zijn: dat was het standpunt van De Gids aan de vooravond van een ongekende proliferatie van groeps- en generatiegebonden culturele tijdschriften, die een duidelijk eigen signatuur nastreefden. Vanaf 1895 ontstonden, min of meer als erfgenamen van De Nieuwe Gids, het Tweemaandelijksch Tijdschrift (geleid door Verwey en Van Deyssel, vanaf 1902 De XXste Eeuw), de heropgerichte Nieuwe Gids onder Kloos en Boeken, het weekblad De Kroniek (het atelier van de ‘beweging van Negentig’, geleid door P.L. Tak) en twee uitgesproken sociaal-democratische maandbladen, het vooral wetenschappelijke De Nieuwe Tijd (onder Van der Goes en Gorter) en het meer literaire De Jonge Gids van Heijermans. In 1901 begonnen Van der Vlugt en andere oudliberalen die zich niet meer konden vinden in de koers van De Gids sinds de jaren negentig het maandblad Onze Eeuw, in conservatief-ethische geest. Inmiddels ontstonden ook culturele periodieken van katholieke en calvinistische signatuur. In dit veelstromenland zag De Gids voor zichzelf een andere functie. Zonder zich geheel te bekeren tot het estheticisme ging het tijdschrift, veel meer dan voorheen, literatuur en kunst beschouwen als een autonome sfeer. Het liberalisme, dat zelf in richtingen en partijen uiteen begon te vallen, en de burgerlijke cultuur, die eigenlijk vooral een cultuur van goed burgerschap was geweest, verloren hun gezag over de inhoud en strekking van de kunst. Literatuur en kunst werden rond de eeuwwisseling een aangelegenheid van artiesten en deskundigen, in een veelheid van snel veranderende bewegingen en stromingen. Tegelijk vormde zich een nieuwe ideologische kunst, geïnspireerd door socialisme en confessionalisme. De Gids vond nu op het gebied van de literatuur zijn taak in het vertegenwoordigen van de algemeenheid. Het blad koos voor een ‘anthologische’ functie: het ging zich toeleggen op een voornaam eclecticisme, toen het geen eigen boodschap meer had mee te delen via de literatuur.Ga naar eind1 Tot dan toe had De Gids steeds zo'n eigen programma of bedoeling gehad. Misschien heeft het blad naar de latere smaak, of naar internationale maatstaven, geen grote literatuur voortgebracht. Ook waren er in de negentiende eeuw perioden waarin het niet veel aan de schone letteren deed. Toch koos en oordeelde het steeds vanuit een impliciet of expliciet programma. De literatuur was een waardevol instrument. In zijn eerste decennia bevorderde De Gids de ontwikkeling van een specifiek Nederlandse kunst die kwalitatief moest kunnen wedijveren met buitenlands werk en die de betrokkenheid van | |
[pagina 533]
| |
het publiek bij het maatschappelijk leven zou stimuleren. Men achtte het voortbestaan van de natie op termijn afhankelijk van de mate waarin de burgerij bereid was zich in te zetten voor de nationale zaak. Het literaire programma hing nauw samen met een interpretatie van de geschiedenis en een streven naar een liberale staat en maatschappij. Na 1865 hield de literatuur een nationale taak, maar op een andere manier. Meer en meer ging het erom dat zij morele kwaliteiten bevorderde en bijdroeg aan een geestelijke verheffing die bedreigd leken door de ontwikkelingen op levensbeschouwelijk en maatschappelijk gebied. In deze periode oefenden vooral wetenschappelijke en godsdienstige kwesties en de zorg om het behoud van de nationale eenheid en burgerlijke waarden invloed uit op het literaire oordeel. Als het erop aankwam, waren kwaliteit en originaliteit van secundair belang. Vanaf de jaren 1890 lijken literatuur en andere kunsten in De Gids nooit meer in deze mate te zijn bepaald door zo'n combinatie van nationale, maatschappelijke, historische en levensbeschouwelijke overwegingen. Onder Van Hall en vanaf 1908 ook Johan de Meester (redacteur tot 1927) werd de literatuur een weliswaar belangrijke maar gewone afdeling. Zij had niet langer een bedoeling buiten zichzelf, evenmin als De Gids zich ten doel stelde talenten te vormen of het algemene peil van de vaderlandse letteren te verhogen. Vanaf 1902 bevatte het blad wel weer regelmatige literair-kritische overzichten, geschreven door auteurs met een zekere visie, zoals W.G. van Nouhuys, C. en M. Scharten-Antink, later P.N. van Eyck, H. Marsman en J.C. Bloem. Maar deze ‘huis-critici’ waren enkel medewerker, nooit lid van de redactie. Soms hield de redactie openlijk enige afstand tot deze medewerkers of bood zij ruimte aan literatuuropvattingen die niet strookten met het oordeel van de vaste criticus. Pas vanaf 1934 ging de literaire kritiek weer van een redacteur uit. Dat was Anton van Duinkerken, die op dat moment ook verbonden was aan De Tijd en De Gemeenschap, en die als eerste katholiek in de redactie model stond voor het toenmalige streven van het tijdschrift de nationale cultuur zo breed mogelijk te vertegenwoordigen.Ga naar eind2 Wat de bellettrie betreft koos de redactie voor werk of schrijvers waarvan zij hoopte dat zij het publiek aan het tijdschrift zouden binden: Couperus, Swarth, Boutens, De Meester, het echtpaar Scharten-Antink, Van Schendel. Daarnaast stelde het tijdschrift zich ten doel de pluriformiteit van de Nederlandse literatuur te representeren. De Gids mag dan door het optreden van Tachtig veel prestige verloren hebben in artistieke kring, het redactiearchief toont hoeveel jonge schrijvers niettemin hun werk hebben aangeboden; ook degenen die onder Verwey hun debuut hadden mogen maken in De Beweging. Auteurs kozen echter niet voor De Gids omdat het blad een richting of esthetiek vertegenwoordigde. Het bood, behalve relatief goede verdiensten, vooral officiële erkenning. Wie hier publiceerde, wist zich opgenomen in de Nederlandse letterkunde. Hoewel De Gids vanaf 1909 en opnieuw begin jaren twintig (door A. Roland Holst) toenadering zocht tot jonge schrijvers - ook nu van uiteenlopende richting - was en werd het blad geen podium voor debutanten en experimenten. Het meende te kunnen afwachten tot zich ‘het beste’ uit nieuwe richtingen aan- | |
[pagina 534]
| |
diende, en niet te moeten ‘avonturen uit vrees dat ons eens iets, zich later beter ontwikkelend[s] zou ontgaan’.Ga naar eind3 Redacteuren als A. Roland Holst (1920-1933) en M. Nijhoff (1926-1933) stelden zich ten doel een brug te vormen tussen de nieuwe literatuur en de culturele traditie, die zijzelf in zekere mate, en De Gids in hoge mate representeerden. In 1916, bij het terugtreden van Van Hall, erkende de redactie dat het tijdschrift in de jaren 1880 de betekenis van de vernieuwing verkeerd getaxeerd had. Maar degenen die nu het bewind gingen voeren, de historici Huizinga en Colenbrander, de schrijver De Meester en de kunstenaars Richard Roland Holst en Jan Veth, werden op hun beurt de verdedigers van cultuuridealen die waren gevormd in de sfeer van de jaren 1890. Tot in de jaren dertig verzetten hun voorkeur voor een dienende, in traditie en samenleving geïntegreerde kunst, hun hoge opvatting en hun organische voorstelling van cultuur zich tegen allerlei efemere en opzichtige uitingen van modernisme.Ga naar eind4 De cultuurkritische lading van de redactionele discussies over het literaire modernisme herinnert inderdaad nog aan de betekenis die in de negentiende eeuw werd toegekend aan de literatuur. Om de telkens terugkerende interne conflicten te vermijden besloot de redactie in 1925 de beoordeling van poëzie verder geheel over te laten aan de ‘deskundigen’, de dichters A. Roland Holst en Nijhoff. Deze beslissing gaf de literatuur nog meer de positie van een autonome enclave binnen het tijdschrift.Ga naar eind5 Holst en Nijhoff kregen de ruimte, maar ook zij gaven het tijdschrift geen programma. Zij bemiddelden. De Gids nam sinds de dagen van Van Hall de allure aan van een eigentijdse literatuurgeschiedenis, een bloemlezing van schrijvers die zich eerst elders als talent hadden bewezen. Het blad adverteerde met zijn doelstelling ‘groote verscheidenheid’ te bieden, en ‘het beste [...] wat op allerlei gebied in Nederland wordt geschreven’.Ga naar eind6
Het liberalisme volgde een vergelijkbare koers. Tot 1901 behield het in de politiek zijn leidende positie, met een socialer programma dat in De Gids werd gesteund en daar ook ten dele was voorbereid. Het laatste sterke kabinet van deze signatuur, het productieve, sociaal-liberale kabinet-Pierson-Goeman Borgesius (1897-1901), telde met Cort van der Linden, De Beaufort en N.G. Pierson drie ministers die nauw met het tijdschrift verbonden geweest waren. Lange tijd had De Gids de hoofdstroom van de liberale groepering vertegenwoordigd, de Liberale Unie. Toen de interne onenigheid over het tempo van de democratisering leidde tot een breuk in de Unie en de vorming van de Vrijzinnig-Democratische Bond (1901), koos De Gids de zijde van deze nieuwe partij. De Utrechtse jurist W.L.P.A. Molengraaff, de opvolger van Cort van der Linden in de redactie, was zelf lid van de vdb, en ook C.Th. van Deventer, de auteur van het spraakmakende Gids-artikel ‘Een eereschuld’ (1899),Ga naar eind7 trad in 1901 tegelijk toe tot deze partij en tot de redactie. Omdat noch Molengraaff noch Van Deventer ervoor voelde met regelmaat een politiek commentaar te verzorgen, besteedde de redactie vanaf 1902 de Parlementaire Kroniek uit aan J. Limburg, die lid was van de vdb en zelfs Kamerlid werd | |
[pagina 535]
| |
voor deze partij. Zo liet De Gids dus zowel zijn literaire kritiek als zijn politieke mening grotendeels over aan medewerkers buiten de redactie. Van Hall vond het geen probleem als in het tijdschrift naast elkaar verschillende literaire oordelen klonken.Ga naar eind8 Rond 1910 koos men ook op politiek terrein voor deze verscheidenheid. Sinds het begin van de eeuw was de liberale verdeeldheid manifest geworden in het bestaan van drie partijen. Ook de Gids-redactie herbergde inmiddels liberalen van uiteenlopende kleur. R.P.J. Tutein Nolthenius, nrc-medewerker De Meester en vooral H.T. Colenbrander herkenden zich niet in de opvattingen van de vdb. Een interne discussie over de politieke koers in oktober 1910 maakte het probleem zichtbaar. In beginsel was men wel van mening dat een blad als De Gids de politieke opinievorming behoorde te leiden en dus een duidelijk gezicht zou moeten hebben. Maar, zo verwoordde Nolthenius de moeilijkheid, toen ‘in de zalige tijden van Buys, geheel verlicht Nederland één phalanx vormde, was een politiek leider mogelijk. Nu niet meer.’ Het resultaat was dat de redactie besloot de Parlementaire Kroniek van Limburg en de nauwe relatie met de vdb te beëindigen, zonder het eens te kunnen worden over de vraag wie uit eigen kring het tijdschrift voortaan politiek zou mogen vertegenwoordigen. Zij koos er daarom voor in de toekomst de binnenlandse politiek te laten behandelen ‘door verschillende woordvoerders van de vrijzinnige partij in hare verschillende fracties’.Ga naar eind9 Links-liberaal is De Gids daarna niet meer geweest. Het blad bleef zich beschouwen als vertegenwoordiger van de liberale stroming in het algemeen. Het drong meer dan eens aan op liberale ‘concentratie’. Ook het liberalisme zelf veranderde geleidelijk.Ga naar eind10 Toen het na 1918 politiek een relatief marginale stroming werd, ging het zich manifesteren als laatste vertegenwoordiger van de ‘algemeenheid’ in een toenemend verzuilde samenleving. Deze aspiratie was ook duidelijk aanwezig bij De Gids, vanouds al. Het liberalisme van het tijdschrift werd als het ware kleurloos. Wat ervan overbleef was in hoofdzaak het streven een openbare sfeer te handhaven in een steeds meer gesegmenteerd maatschappelijk en cultureel leven.
Dit ‘algemene’ liberalisme ging in De Gids steeds meer samenvallen met de nationale allure van dit erkende cultuurmonument. Het blad was ooit begonnen als nationale opwekkingsbeweging, met de bedoeling Nederland ten minste terug te brengen in de vaart der volken. Het had zich op een moraliserende manier bediend van de geschiedenis om de onbenutte nationale vermogens te reactiveren. Dit liberale nationalisme, zo verwant met het idee van Bildung, stond nog niet op gespannen voet met de humaniteitsgedachte. De decennia 1850-1870 waren gekenmerkt door een onnadrukkelijk, liberaal gemotiveerd nationaal vertrouwen. De kring van het tijdschrift gaf in die jaren blijk van een betrekkelijke tevredenheid over de nationale prestatie en de herstelde burgerzin. Nederland was in haar voorstelling een rustige, liberale natie die welwillend maar met verstandige distantie kennisnam van wat het buitenland te bieden had. Na 1880 was De Gids uiting gaan geven aan een geprononceer- | |
[pagina 536]
| |
der, gespannen nationalisme, biologistisch gedacht en resulterend in imperialistische aspiraties. Het werd gevoed door de zorg van de liberaal-burgerlijke elite dat de toenmalige emancipatiebewegingen zouden uitlopen op de desintegratie van de nationale gemeenschap. Van een afstand bezien volgde het nationalisme van De Gids in de negentiende eeuw min of meer het Europese ritme. Daarna heeft het tijdschrift zich vooral de taak aangemeten het ‘beste’ en duurzame van de nationale cultuur te presenteren, ongeveer als een Rijksmuseum. ‘De Gids heeft steeds geponeerd dat er eene Nederlandsche samenleving bestond welke hij in zoo ruim mogelijken zin had te dienen’, heette het in een prospectus van 1932 waarin het blad zich presenteerde als vertegenwoordiger van een ‘algemeen-Nederlandsch intellectueel publiek’, naast en boven de vele groeps- en generatiegebonden periodieken.Ga naar eind11 Met zijn ernstige cultuuropvatting en zorg voor de nationale traditie voegde het zich geleidelijk in het dominerende conservatief-confessionele waardepatroon van het Nederlandse interbellum. De hoge status van De Gids en zijn nationale allures strookten echter steeds minder met zijn werkelijke aanhang. In 1901 bereikte het blad zijn grootste oplage (2100) en afzet (1900). In 1916 had het nog 1682 abonnees. Het is mogelijk dat het ook bij een dalende verkoop nog een groter publiek bereikte, via de leesportefeuille en een groeiend aantal openbare leesinrichtingen. Een feit is dat vanaf 1916 de afzet even geleidelijk als onstuitbaar achteruitging, naar 1250 abonnementen in 1926 en nog slechts 681 in het jubileumjaar 1936.Ga naar eind12 Het is waar: na de Tweede Wereldoorlog heeft het tijdschrift zich hersteld. Het heeft zich binnen de sector van de literaire of algemeen-culturele periodieken gehandhaafd. Bij tijd en wijle heeft het in bredere kring de aandacht getrokken met opzienbarende bijdragen of themanummers. Zeker in de jaren 1960 en 1970 hebben Gids-bijdragen invloed uitgeoefend op de publieke opinie. De naoorlogse geschiedenis van het blad is een afzonderlijke studie waard. Zo'n studie zal echter tonen dat, alle kwaliteit en inzet ten spijt, de positie van een tijdschrift als De Gids verhoudingsgewijs marginaal geworden is in het medialandschap van de twintigste eeuw, met zijn vele kortstondige avant-gardeperiodiekjes, zijn populaire week- en familiebladen, zijn verzuilde massapers, zijn opiniebladen en nieuwe media als de film, de radio en later de televisie. Die tendens tekende zich al in het begin van de eeuw af. ‘Daarin ligt de werkelijke waarde van een maandschrift-artikel, dat het niet vandaag wil prikkelen of behagen om morgen misschien reeds bij oud papier te komen, maar dat het een duurzamen plaats kan verwerven op de boekenplank’, heette het in 1919 in een ontwerpverklaring over de redactionele koers. ‘In die richting ligt, bij de veranderde verhoudingen der periodieke pers, meer dan ooit onze taak!’Ga naar eind13 Een tijdschrift voor de boekenplank: met de voltooiing van deze studie heeft het zijn bestemming bereikt. |
|