| |
| |
| |
‘Onze grijze tempeltjes’: 1915-1938
De wolken
Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in de warme hei.
De wolken schoven boven ons voorbij,
En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië! en: eenden!
Daar gaat een dame! Schapen en de herder! -
De wondren werden woord en dreven verder,
Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing:
Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
- Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide,
En wijst me wat hij in de wolken ziet:
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom moeder schreide.
Op zaterdag 18 december 1915 nam de inmiddels vijfenzeventigjarige Van Hall in de laatste door hem voorgezeten vergadering afscheid. Na afloop werd gedineerd in hotel De l'Europe. Namens redacteuren, oudredacteuren, medewerkers en de uitgever werd een geschenk aangeboden: Jan Veth zou de éminence grise portretteren. Colenbrander werd, volgens de wens van Van Hall, de nieuwe vertegenwoordiger en eindredacteur van De Gids, tegen een jaarlijkse vergoeding van tweeduizend gulden. Naast hem werd De Meester, voor de helft van dat bedrag, belast met de verantwoordelijkheid voor het letterkundig gedeelte: de contacten met auteurs en de beoordeling van literaire bijdragen.
Omdat Coenraad van Deventer in september 1915 plotseling overleden was, Nolthenius meestal buitenslands vertoefde en Van Hall met pensioen ging, was aanvulling van de redactie nodig. De Leidse historicus Johan Huizinga zou in elk geval in januari 1916 toetreden. Nobelprijswinnaar H.A. Lorentz werd vergeefs benaderd en ook slaagde men er niet in, een geschikte politieke en koloniale specialist te vinden. Met meer resultaat klopte De Gids aan bij Lorentz' collega, de Leidse natuurkundige J.P. Kuenen. Zo waren dan vanaf 1916 vier van de in praktijk zes redacteuren, Van Blom, Colenbrander, Huizinga en Kuenen, verbonden aan de Leidse universiteit. Een opvallend Leids aandeel in de redactie, dat herinnerde aan de dagen van Fruin, Buys, Vissering en Veth, zou nog tot ver in de jaren vijftig in De Gids aanwezig blijven.
171 Portret dat J.N. van Hall van zijn mederedacteuren kreeg aangeboden bij zijn afscheid, 1916.
Door Jan Veth.
| |
| |
172 Informatief gedicht over de samenstelling van de redactie van De Gids na het vertrek van J.N. van Hall, ingezonden door een enthousiaste abonnee, 1916. Het gedicht werd niet geplaatst.
Jaargang 1916 opende met Colenbranders redactionele verklaring ‘Bij het aftreden van Mr. J.N. van Hall’. De fouten van de voorbije decennia werden niet verhuld: ‘De Gids is de jeugd niet tegemoet gegaan.’ Bescheiden waren de ambities voor de toekomst. ‘De redactie, voor den tachtigsten jaargang aansprakelijk, zal haar best doen. Zij stelt zich niet voor dat De Gids het Nederlandsche leven zal kunnen beheerschen; de tijd is vermoedelijk voorbij dat één tijdschrift zelfs daarnaar streven kan. Zij wil dienen, en heeft het te doen met de zware verantwoordelijkheid, die lange en grootendeels roemrijke traditie haar oplegt.’ (1916, i, 9)
De eerste erfenis van het verleden was een onaangename. De criticus Scharten, die zichzelf beschouwde als de eigentijdse Potgieter, voelde zich ernstig te kort gedaan toen hem bleek dat hij niet alleen gepasseerd was als opvolger van Van Hall en leider van De Gids, maar zelfs als redacteur. Hij stelde zijn eigen kwaliteiten ver boven die van De Meester en achtte het dan ook vanzelfsprekend dat deze, ten behoeve van de Nederlandse letteren, zijn plaats aan hem zou afstaan. De Meester noch de overige redacteuren voelden hier echter iets voor. Het werd een slepende en pijnlijke affaire. Minder dan ooit wenste de redactie Scharten in haar midden, maar zij probeerde wel hem als criticus en medewerker voor het tijdschrift te behouden. Uiteindelijk liet de verongelijkte zich lijmen. Tot juni 1918 heeft Scharten zijn overzichten nog voortgezet.
Maar er waren meer onaangename erfenissen. Colenbrander vond het hoog tijd een einde te maken aan het willekeurige honoreringsstelsel. Sinds 1879 was het officiële tarief ƒ2,50 per bladzijde. Maar onder Van Hall was langzamerhand aan steeds meer schrijvers een ho-
173 Reacties van de redacteuren Van Blom, Veth en Huizinga op het lofdicht op de Gids-redactie, februari 1916.
uit: Albumblad
‘Ik ben de perken langs gegaan,
de bocht der zonnige terrassen,
de flauw bewogen siergewassen,
de koele stammen van den laan
en heb de loten en de twijgen,
de weeke stengelen geplukt
en wat mijn handen konden krijgen
mij toegehaald en aangedrukt.
En in mijn armen liggen schoven
van alle rijkdom, die ik brak,
een schat mijn eigen wensch te boven
en wie ik liefheb, krijgt een tak.
| |
| |
ger tarief uitgekeerd, geput uit een ‘redactiepotje’ dat jaarlijks door de uitgever tot een contractueel bepaald bedrag werd aangevuld. De honorering berustte op ‘gunstbewijs en willekeur’, vond Colenbrander, en de kosten rezen de pan uit. Vooral de vruchtbare Boutens en Swarth, die zeven gulden per bladzijde ontvingen, droegen, volgens de redactie, meer bij aan de uitputting van de kas dan aan verrijking van de literatuur. ‘Hélène geeft sinds jaren geen liefde meer’, aldus Colenbrander, ‘ze tapt ze.’ Boutens rekte zijn gedichten door vier witregels tussen elk couplet te eisen. ‘Wij moeten niet krenterig drukken’, vond de secretaris, ‘maar De Gids is een tijdschrift en geen luxe-uitgaaf van gedichten.’
In maart 1916 werd uiteindelijk tot een nieuw honoreringsstelsel besloten: ƒ2,50 per bladzijde, voor regelmatige literaire medewerkers echter ƒ3,50 per blad proza of ƒ0,25 per dichtregel tot een maximum van zevenenveertig regels. Dit waren nog steeds behoorlijke vergoedingen. Swarth en Boutens zegden echter verontwaardigd hun medewerking op. Maar binnen een paar jaar keerden beiden terug op het oude nest.
De toeloop naar De Gids was in deze jaren enorm. ‘Nederland is dolzinnig geworden en stuurt mij meer stukken toe dan ik lezen kan, sommige dagen vier of vijf tegelijk’, merkte Colenbrander op. Zeer veel werd afgewezen, zeker van de niet-literaire inzendingen. ‘Men zou bij al die af-te-wijzen inzendingen litterair misanthroop worden’, klaagde Huizinga. ‘Wanneer stuur je eens iets goeds?’ Zelfs gerenommeerde Leidse collega's kregen hun stukken retour. ‘Onderwijzerswerk’ luidde de kritiek; niet actueel of algemeen genoeg, onrijp, niet oorspronkelijk, niet treffend. Wat niet ‘Gidswaardig’
174 P.C. Boutens aan J.N. van Hall, 2 januari 1915 [= 1916]. Boutens biedt ‘Tien Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe’ aan. De redactie kon niet tot opname besluiten omdat Boutens voor de onbekende dichter hetzelfde honorarium eiste als voor zijn eigen werk. Later bleek de naam een pseudoniem van Boutens te zijn.
was, werd beleefd verwezen naar de concurrentie of naar vaktijdschriften. Enthousiast-zoals over het opstel ‘Rechtskundige Significa’ van J. Is. de Haan (september 1916) - was men maar zelden.
Ook, of juist, inzake literaire inzendingen drongen vooral de beide historici aan op uiterste selectiviteit. Waren zij geneigd te veel te verwerpen, De Meester neigde tot het tegendeel. Hij vond in alle literaire richtingen doorgaans wel iets te waarderen. Zijn tactiek was, ingezonden werk - vooral poëzie - noch geheel te weigeren, noch geheel te aanvaarden. Het resultaat was dat de bellettrie in De Gids een weinig markant en herkenbaar uiterlijk vertoonde en kwalitatief sterk wisselde.
Discussies over De Meesters beleid bleven dan ook niet uit. Al direct in februari 1916 viel Huizinga over het romanfragment ‘Het geslacht der Santeljano's’, door Joost Mendes [= Em. Querido]. Niet alleen vond hij de stijl hopeloos gedateerd; afkerig als hij was van het al te volkse, pathetische en lichamelijke, wenste hij dit soort sociaal-realisme, waarin hij een ‘geile, vettige joderigheid’ vond, niet in De Gids. Colenbrander breidde de categorie nog uit: ‘Te veel van dit genre en over het algemeen te veel jodenwerk moeten wij m.i. niet hebben.’ De Meester - die anders zelf een antisemitische opmerking niet schuwde - vond het ‘bedenkelijk’ een heel genre te verwerpen, zoals hij zich bij latere discus-
175 P.C. Boutens (1870-1943), omstreeks 1916. Tekening door W.A. van Konijnenburg.
| |
| |
176 Fragment uit ‘De verdoolde “Gids”’, een anonieme bijdrage in de Haagsche Post van 8 januari 1916.
177 Jacob Israël de Haan (1881-1924), omstreeks 1915.
178 Jacob Israël de Haan aan H.T. Colenbrander, 19 november 1916. Na zijn ‘denk-proef’ ‘Wezen en taak der rechtskundige significa’, verschenen in De Gids van september 1916, stuurt hij weer een ‘dichtproef’.
sies ook zou verzetten tegen afwijzing van literaire stukken op grond van zedelijkheidsopvattingen.
De Meester zocht in het literaire werk vooral naar ‘persoonlijkheid’. Vorm, stijl en inhoud waren van secundair belang. Veth daarentegen vond ‘beeldend vermogen’ de enig juiste beoordelingsnorm. Huizinga's voorkeur lijkt vooral te zijn uitgegaan naar zorgvuldig vormgegeven en idealiserend werk als van Dirk Coster, Arthur van Schendel, Aart van der Leeuw.
De Meester stond ook alleen in zijn wens De Gids actiever te laten ‘meedingen en meedoen in het bellettristisch leven’. Hij wilde het weleens proberen met jongeren als Dop Bles, Karel Wasch, Frits Hopman, Victor van Vriesland en Martinus Nijhoff, wiens eerste inzending door Colenbrander, Huizinga en Veth naar de papiermand werd verwezen. Willem de Mérode en de zeer jonge expressionist Herman van den Bergh vonden ook bij De Meester geen genade, maar een inzending van Theo van Doesburg deed hem, op zijn typische manier, aarzelen: ‘ik las hem tweemaal en... weet het nóg niet, 't is niet niets’ (oktober 1916). De meerderheid van de redactie koos voor betrouwbaar werk van auteurs die reeds - elders - de duurzaamheid van hun talent bewezen
| |
| |
179 A. Roland Holst aan Johan de Meester, 26 februari 1916. Hij stuurt zijn voorlopig laatste verzen, kort voordat hij in het ziekenhuis moet worden opgenomen voor een nieroperatie.
hadden. ‘Wij mogen niet avonturen uit vrees dat ons eens iets, zich later beter ontwikkelends zou ontgaan’, aldus Veth in november 1916.
Een maand eerder had Veth, namens De Gids, vruchteloos onderhandeld om Albert Verwey ertoe te bewegen zich bij De Gids aan te sluiten en zijn blad De Beweging op te geven. Uit de poging blijkt niet alleen dat de redactie zich op het gebied van de literatuur - vooral de poëzie - onzeker voelde, maar ook dat zij het verschil in bedoeling van De Gids en De Beweging niet belangrijk achtte. Verwey, innerlijk triomferend nu De Gids deze knieval voor hem maakte, wees de toenadering koel en uit de hoogte af. Hij was geen ‘redacteur voor dichtkunst’ maar een ‘leider’ en kon alleen zijn belangrijke rol in de Nederlandse samenleving vervullen als hij volledig de beschikking had over een eigen tijdschrift. Eens te meer zag hij bevestigd: ‘de Gids kent een administratieve leiding maar geen ideële.’ Ook toen in 1919 De Beweging ophield, heeft Verwey noch zijn mederedacteur Is. de Vooys zich bij De Gids aangesloten, al heeft de laatste dit wel overwogen.
De Meester bleef dus verantwoordelijk voor de literatuur, maar veel ruimte kreeg hij nooit. Poëzie van Van Nijlen en Bloem werd in 1917 voor het eerst door De Gids aangenomen-Huizinga vond het werk van de laatste zelfs ‘van het beste wat ik er na Boutens’ vertrek in zag' - maar voor verzen van Nijhoff en de novelle ‘Afscheid’ van Van Oudshoorn moest De Meester zich schrap zetten. Het leek hem ‘gunstig voor ons literair prestige’ nu eens iets te plaatsen van deze controversiële auteur, die nu tenminste iets aanbood ‘dat er, wat fatsoen betreft, door kan’. Maar volgens Colenbrander had De Gids zich niet te bekreunen om ‘het oordeel van “het literaire Nederland”’. Toch werd, omdat Huizinga nu De Meester enigszins steunde, ‘Afscheid’ geplaatst (december 1917), tot genoegen van Van Ouds-
| |
| |
180 A. Roland Holst (l.), redacteur van 1920 tot en met 1933 en M. Nijhoff (1894-1953), redacteur van 1926 tot en met 1933 en van 1941 tot en met 1946, omstreeks 1920. Roland Holst schreef op de achterzijde van de foto: ‘De poëzie van '80 / was zonder twijfel prachtig; / Maar die van thans / maakt ook geen kwade kans! / Leer dat (z.o.z.) / maar van ons beiden.’
181 Albert Verwey aan Jan Veth, 15 september 1916. Verwey voelt niets voor een fusie tussen De Beweging en De Gids.
182 A. Roland Holst (l.) met J.C. Bloem (1887-1966) en een onbekende dame, omstreeks 1916.
Uit Italië
De welige heuvelen zijn goud en groen, en blauw
de groote ledige Apennijnen in de verte -
Wijd, vaag geluk, ga nu te rade bij mijn harte:
wat is het dat ik tot den dood beginnen zou?
Laat ik mijn zwervende oogen nu gesloten houden
tot de stem van míjn zwakker stem weer in mij spreekt:
het aangaan in den nacht van de Noordzee, die breekt
aan de Hondsbossche Wering die mijn vaderen bouwden.
| |
| |
183 Mening van J. Huizinga over de gedichten ‘Jacques’ en ‘Novalis’ van M. Nijhoff, 3 december 1916. Ze werden niet geplaatst.
184 Carry van Bruggen aan H.T. Colenbrander, omstreeks 1917. Ze is van mening dat de redactie zich vergist in het afwijzende oordeel over haar filosofische essay ‘Prometheus’.
| |
| |
185 Carry van Bruggen (1881-1932), 1911.
186 Kopij voor het openingsgedicht van de cyclus ‘In memoriam’, waarmee J.W.F. Werumeus Buning in november 1917 debuteerde in De Gids.
hoorn, die zich - zoals hij al in januari had geschreven - tot De Gids richtte omdat zijn ‘reputatie [...] wel iets meer degelijkheid verdragen’ kon.
Carry van Bruggens filosofische essay ‘Prometheus’, in juni 1917 in ontwerp aangeboden, haalde het niet. De historici zagen meer tekortkomingen dan verdiensten. ‘Arme Meester, die er negen schriften vol van las!’ noteerde Huizinga. Trots antwoordde de schrijfster na de afwijzing: ‘Later zal ik U het voltooide boek ter lezing zenden, en gij zult erkennen dat ge U hebt vergist’ (oktober 1917). Gedichten uit Werumeus Bunings cyclus ‘In memoriam’ werden in 1917 na zorgvuldige maar schoolmeesterachtige kritiek aangenomen en in novem-
Augustus 1914. - België
De morgen grauwt in scheemring door het dal.
Door heete stilte klinkt dag en nacht voort,
Met staâge slage' als donder nooit gehoord,
De wederkaatsende kanonnen-schal.
Diep in den donkren grond gegraven zal,
Wijl 't bommenploffen rund en paard vermoordt,
De troep zijn eigen lieven grond nu voor 't
Laatste verdeedgen tegen d'overval.
O mannen die, in duister vuil vertoevend,
Naast starre vrouwe' en kindren hulpbehoevend,
't Rein harte sterk in 't lijdend lijf behield,
Als louter goud in stik-donkere mijnen,
Kwam uwe kracht mijn kwijnend volk verschijnen,
Gij, die den dood geproefd hadt vóor gij vielt...
ber geplaatst. Maar negentien sonnetten van Adwaita [= J.A. Dèr Mouw], in augustus 1918 via V.E. van Vriesland aangeboden, werden afgewezen en hetzelfde lot was ondanks de steun van De Meester ook enkele inzendingen van Nijhoff beschoren.
De meer dan incidenteel in De Gids aanwezige auteurs waren in deze jaren Dirk Coster, met zijn ‘Marginalia’ (1917, 1919), Aart van der Leeuw, Arthur van Schendel, Dop Bles, Herman Lijsen, P. Otten, S. Pinkhof, P. Raëskin, F. Rutten, Annie Salomons, Augusta de Wit en Johan de Meester. P.H. van Moerkerken jr. was in 1916 vertegenwoordigd met zijn roman ‘André Campo's witte rozen’ en het echtpaar Scharten-Antink in
| |
| |
187 Oproep tot bondigheid aan de medewerkers van De Gids, met het oog op de snel stijgende druk- en papier-kosten, november 1917.
188 P.N. van Eyck (1887-1954), omstreeks 1920.
1918 met de Florentijnse roman ‘'t Geluk hangt als een druiventros’. Over twee jaargangen (1917-1918) strekte zich de omvangrijke roman ‘De leemen torens’ uit van Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne. In groeiende waardering mocht zich A. Roland Holst verheugen, van wie in 1946 ‘De dood van Cuchulainn’ en ‘Deirdre en de zonen van Usnach’, en in de volgende jaren verzen uit de reeks ‘Voorbij de wegen’ werden opgenomen.
Een aflevering bevatte gemiddeld veertig procent bellettrie, tien procent artikelen over - meest oudere Nederlandse en Europese - literatuur en kunst, dertig procent bijdragen op wetenschappelijk en maatschappelijk gebied en twintig procent regelmatige rubrieken: het binnen- en buitenlands overzicht, toneel, bibliografie. De voorkeur van de meeste redacteuren lag onmiskenbaar bij het wetenschappelijk essay. Ook werd, met op-
In de loopgraaf
Zij graven gerangschikt in lange rij;
Zij graven geluidloos zij aan zij.
De nacht begunstigt het trage werk
En houdt ze in zijn schuts, dat de dag het niet merk’.
Zij graven gestadig zonder een woord.
Hun zweet stolt paarlen; zij graven voort.
Reeds was 't een bedding; het werd een gang.
Zij graven koortsachtig, stonden lang.
Nu is het een gracht, een diepe vaart,
Als de eerste van hen den ochtend ontwaart.
De dag staat grauw in de grauwe lucht.
Zij zijn in de diepte der loopgraaf gevlucht.
Nog graven zij dieper, zonder geluid,
Als groeven zij 't hart der aarde uit.
Het merg van den grond is niet mak, niet mul,
Maar de aarde is zoo moederlijk goed en gul.
Zij neemt ze aan haar boezem, zij fluistert ze in 't oor:
‘Hij sterft niet, die 't leven met eere verloor.’
En de strijd vangt aan met het dagbegin:
Zij groeven zich in hun graven in.
| |
| |
189 De Gids-redactie bijeen in de tuin van Jan Veth, omstreeks 1920. V.l.n.r. de heren A. der Kinderen, J. Huizinga, J. Veth, H.T. Colenbrander, Veths zoon Joost, J.P. Kuenen, D. van Blom en Johan de Meester. Foto door Technisch Fotobureau.
191 Herman Teirlinck aan Johan de Meester, februari 1918. In het maartnummer van De Gids werd medegedeeld dat de publikatie van de roman in brieven De leemen torens, die Teirlinck samen met Karel van de Woestijne schreef, werd gestaakt.
190 Bespreking van het oktobernummer van De Gids, verschenen in het socialistische weekblad De Tribune, 11 oktober 1919.
| |
| |
192 J.P. Kuenen (1866-1922), redacteur van 1916 tot en met 1922, tijdens een natuurkundeles voor arbeiderskinderen, omstreeks 1920.
193 Menu voor een maaltijd van de redacteuren ten huize van Jan Veth, met een versje van de gastheer op de jongste redacteur A. Roland Holst.
194 Handschrift van het begin van ‘In memoriam’ van J.C. Bloem, dat werd opgenomen in De Gids van juli 1920.
zet, vrij veel ruimte gegeven aan bijdragen over zaken als ontginning, elektrificatie, spoor- en waterwegen, werkloosheidsverzekeringen, strafrechtvernieuwing en tuberculosebestrijding in Nederland. Defensievraagstukken, zowel van technische als van maatschappelijke aard, kwamen eveneens regelmatig aan bod.
Het Gids-publiek werd, in vaak uitstekende artikelen, geïnformeerd over belangrijke natuurwetenschappelijke ontwikkelingen. Redacteur Kuenen zelf legde in maart-april 1917 de relativiteitstheorie en haar consequenties uit. De psycholoog G. Heymans stelde in april 1921 ‘Leekenvragen ten opzichte van de relativiteitstheorie’ en kreeg antwoord van de fysicus A.D. Fokker in diens opstel ‘Relativistische studie’ (november 1922). Lodewijk van Deyssel echter zag zijn ‘bladzijden betreffende Einstein's Relativitäts-theorie’ afgewezen. ‘Het stuk is vol van misverstand en beteekent niets,’ oordeelde Kuenen droog (januari 1922).
In juli 1918 ging Kuenen in op de fysische schattingen over ‘De ouderdom van de aarde’, in mei 1919 behandelde Lorentz de ‘Uitkomsten der spectroscopie en de theorie der atomen’ en in mei 1920 schreef dr. Hk. de Vries op verzoek van De Gids ‘Over meerdimensionale ruimten’. De Leidse astronoom W. de Sitter besprak, onder de titel ‘De bouw van het sterrenstelsel’, de betekenis van zijn leermeester J.C. Kapteyn voor de moderne astronomie (juli 1921). Een jaar later herdacht Huizinga zijn overleden vriend Kapteyn. In november 1922 was het aan Lorentz om Kuenen te herdenken, die in oktober was overleden.
Kuenens laatste bijdrage betrof ‘De hemelsferen bij Dante’, in het speciale nummer bij gelegenheid van Dantes zeshonderdste sterfjaar (september 1921). Over de geschiedenis van de natuurwetenschappen werd geschreven door dr. Ch.M. van Deventer, dr. D. de Lange jr. en dr. E.J. Dijksterhuis. Erfelijkheidsvraagstukken
| |
| |
195 Dante Alighieri (1265-1321), aan wie bij de gelegenheid van zijn zeshonderdste sterfdag een nummer van De Gids werd gewijd (september 1921).
Gravure door Ch. Hoffmeister.
kwamen in 1916 aan de orde, en de neuroloog C.T. van Valkenburg gaf inzicht in de fysiologische bepaaldheid van psychische fenomenen als ‘Gevoel en gewaarwording’ (januari 1917) en ‘Wil en drift’ (maart 1918). Tegenover Freud stond hij kritisch maar niet onwelwillend; in ‘Freudisme voor iedereen’, zoals hij een popularisering van de dromentheorie door N. van Suchtelen betitelde, zag hij echter weinig goeds. Van Suchtelens ‘Uit de diepten der ziel’ werd in dezelfde Gids-aflevering (juni 1918) ook door de Leidse godsdiensthistoricus W.B. Kristensen gekraakt.
Nuchter en kritisch ingesteld als de redacteuren waren, boden zij toch geregeld, hoewel vaak na lange discussie, ruimte aan bijdragen van wijsgerige en levensbeschouwelijk-bespiegelende aard. De stukken waren niet zelden zeer ambitieus en hadden meestal ten doel, de ‘hogere waarden’ in het leven veilig te stellen. Een belangrijk aandeel vormden daarnaast de historische bijdragen. De jonge dr. Pieter Geyl werd vanaf 1917 een geregelde gast met bijdragen over Nederlandse en Britse geschiedenis. Colenbrander publiceerde in de jaren 1919-1922 zijn ‘Studiën over de Nederlandsche restauratie’ in De Gids, Huizinga zijn fraaie opstellen over de kunst der Van Eycks (juni-juli 1916), Amerika (juli-augustus 1918), het Renaissance-probleem (oktober-november 1920), de dood bij Dante (september 1921). In ‘Twee worstelaars met den Engel’ (juni-juli 1921) rekende hij af met de geschiedfilosofische speculaties van Oswald Spengler en H.G. Wells.
Gematigd en terughoudend was De Gids in het politieke. Colenbrander maakte in zijn Binnenlandsch Overzicht (december 1918) weinig ophef van Troelstra's revolutiepoging. De sociaal-democratische leider was ‘beneden zijne taak gebleken’, maar rechts deed er beter aan met doeltreffend beleid een einde te maken aan onzekerheid en ontevredenheid. Van de georganiseerde
De galeislaven zingen
Goden, die wonen waar nachtwind en sterren den hemel verheugen,
goden, wij dragen de dagen gelijk onze ketens, de zware;
eendere riemslag van knechtschap op eendere maat van verneedring
drijft ons den dood tegemoet, en de hoop op zijn kus van bevrijding.
Eens verbreken de ketens en onze leeflooze lijven
dalen in donkere zee, en de storm zingt een bandeloos lijklied
totdat de vloeden hen spoeden naar eeuwige Okéanos grensloos.
Doch onze zielen vleugen vrijuit en landen als vogels,
goden, bij U, waar nachtwind en sterren den hemel verheugen.
*
Wat hebt gij van uw dronkenschap bewaard?
Een lamp, die kwijnt; een oog, dat nederstaart.
Wat werd er van den storm, dien gij bestondt?
Een dolend blad, dat nog zijn rust niet vond.
Wat heeft de liefde in uw hart gedaan?
Zij deed mij 't leed der eenzamen verstaan.
Wat bleef van allen glans, die langs u ging?
Niets dan de zingende herinnering.
| |
| |
196 D. van Blom (1877-1938), redacteur van 1913 tot en met 1938, 1930.
197 Menu voor een redactiediner ten huize van Jan Veth, juli 1921. Op de foto J. Huizinga (l.) en Jan Veth. De gastheer schreef de tekst en verwerkte in het menu, soms enigszins gevarieerd, namen van een aantal recente bijdragen aan De Gids.
198 De Bibliotheek van de Communistische Academie te Moskou vraagt om regelmatige toezending van De Gids, 20 november 1925. Het instituut streeft ernaar de communistische literatuur van de hele wereld te verzamelen.
royalistische aanhankelijkheidsbetuigingen moest de Gids-woordvoerder niet veel hebben: Oranje was geen ‘propagandamateriaal - tegen de socialisten zoomin als tegen elke andere richting’ (1918, iv, 474).
Een beschouwing in de beste Gids-traditie was D. van Bloms artikel ‘Socialistische crisis’ (april 1920). Het socialisme mocht niet langer genegeerd worden, vooral niet nu het van utopisch en dogmatisch steeds meer reëel en pragmatisch leek te worden. Een socialistische maatschappijhervorming wenste Van Blom allerminst, maar hij vroeg wel om een zakelijke beoordeling van de toepasbaarheid van socialistische principes in bestuur en bedrijf.
T.H. Fokker, Nederlands consul-generaal te Kiëv ten tijde van de Oktober-revolutie, nam in februari 1920 de pen op tegen de Nederlandse communistische sympathisanten: ‘Voorlichting van het publiek schijnt thans de onafwijsbare plicht van allen, die het Communisme in Rusland zelf aan het werk hebben gezien.’ (1920, i, 262) Een uitgesproken antisemitisme deed afbreuk aan de waarde van zijn, overigens goed gedocumenteerde, beschrijving van de toestand. In het najaar van 1924 gaf C. Baak een eerste, zeer informatieve, beschouwing over ‘Het Fascisme en het nieuwe Italië’. Onmiskenbaar klonken hierin begrip en sympathie voor Mussoli- | |
| |
ni's optreden door, al beklemtoonde Baak dat de beweging alleen bestaansrecht had in de Italiaanse omstandigheden.
Ook na de dood van Van Deventer bleef De Gids aandacht schenken aan de verhouding tussen Nederland en Indië. De meeste artikelen - van S. Ritsema van Eck (1917 en 1918), J.C. van Eerde (1919 en 1921), Colenbrander (1922), J.P. van Limburg Stirum (1925) - bevatten de overtuiging dat aan Indië steeds meer bestuurlijke zelfstandigheid moest worden gelaten. Het gebied zou op den duur een autonoom en aan Nederland gelijkwaardig overzees rijksdeel moeten worden van één Staat der Nederlanden, een associatie naar het model van het Britse Gemenebest. Overheersing kon niet langer de aard van het Nederlandse bestuur zijn: de Indische bevolking ontgroeide aan zulk gezag en Nederland bezat niet de macht het te handhaven. De enige basis voor een blijvende nauwe associatie met Indië kon zijn: het wederzijdse besef van een belangenovereenkomst. Nederland moest daarom Indië in de praktijk het belang van zo'n blijvende band tonen. J.C. van Eerde betoogde vooral de noodzaak, de koloniale volkenkunde tot richtsnoer van het beleid te maken. Het westerse culturele superioriteitsbesef stond een juiste waardering van uitheemse culturen in de weg. Nederland moest de Indische volken in staat stellen ‘zich te ontwikkelen volgens hun aard en niet volgens den onzen’ (1919, iii, 234).
Eind 1919 nam Tutein Nolthenius afscheid van de redactie. In zijn plaats trad de eenendertigjarige dichter Adriaan Roland Holst. Zijn heel persoonlijke en toch met de traditie verbonden werk werd, zeker de laatste jaren, door de hele Gids-redactie ‘van groote waarde’ geacht. Ook Roland Holst, van zijn kant, beschouwde juist De Gids ‘als het aangewezen onderdak voor poëzie, die [...] - liever dan zich te doen beïnvloeden door de buitennissige groepeeringen van dezen tijd, - de groote traditie in eere houdt’ (januari 1917). De Meester hield de zorg voor het literair proza; Roland Holst werd nu de al lang gezochte redacteur voor poëzie. De Gids hoopte via deze diplomatieke en gematigde jongere het verflauwde contact met de literaire wereld enigszins te herstellen. Roland Holst heeft zich inderdaad als redacteur zeer verdienstelijk gemaakt. De hoogvereerde J.H. Leopold wist hij te bewegen tot diens eerste en enige Gids-bijdrage, het gedicht ‘Albumblad’ (februari 1922), al lukte het niet ook de cyclus ‘Oostersch’ te verwerven. J.C. Bloem ging in 1920 en 1921 regelmatig bijdragen, Aart van der Leeuw werd een vaste gast. Ook deed Roland Holst moeite Werumeus Buning en Nijhoff, die inmiddels hun heil bij andere tijdschriften hadden gezocht, naar De Gids te halen. Pas in 1924 ging dit streven vrucht afwerpen.
Maar zoals De Meester eerder, kreeg ook Roland Holst weinig ruimte voor werkelijke vernieuwing. Hij wilde dat De Gids ook aan talentvolle maar nog experimente-
De overtocht
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot
den dood, den dood tegemoet.
ik lig diep in het kreunende ruim,
koud en beangst en alleen
en ik ween om het heldere land,
dat achter den einder verdween
en ik ween om het duistere land
dat flauw aan den einder verscheen.
die door liefde getroffen is
en door het bloed overmand
die ervoer nog het donkerste niet,
diens leven verging niet voorgoed;
want de uiterste nederlaag
lijdt het hart in den strijd met den dood.
o! de tocht naar het eeuwige land
door een duisternis, somber en groot
in de nooit aflatende angst
dat de dood het einde niet is.
Sonnet van burgerdeugd
De trammen tuimlen door de lange straten;
Al 't leven buiten, en de ramen dicht;
Wat thee voor ons en de avond te verpraten.
De lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.
Inbrekers, wurgers, roovers en piraten,
En de eerste Zondvloed en het laatst Gericht -
Elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten.
O thee! o vriendschap! o kalmeerend licht!
Straks 't koesterende donker; morgen loopen
Wij opgefleurd te koopen of verkoopen:
Tragedie blijft tragedie, klein of groot.
Genoeg vermoeienis om 's nachts te slapen;
Alle overgangen tusschen lach en gapen;
En aan het eind, de Liefderijke Dood.
| |
| |
199 H. Marsman aan H.T. Colenbrander, 5 november 1922. Marsman zou een bijdrage leveren over het Duitse expressionisme.
201 Gesigneerd portret van H. Marsman (1899-1940), 1924. Foto door W.E. Abstede.
200 J. Huizinga aan A. Roland Holst over de beoordeling van een essay van H. Marsman, 23 mei 1922.
202 J. Huizinga (1872-1945), redacteur van 1916 tot en met 1932, 1929.
Litho naar een potloodtekening door L.O. Wenckebach.
| |
| |
203 Achterzijde van een briefkaart van J. Huizinga aan H.T. Colenbrander, mei 1916. Huizinga maakte rebussen van acht namen van wijsgeren: Hegel, Kant, Leibniz, Wundt, Bergson, Plato?, Nietzsche en Bierens de Haan.
204 Voorstel voor de verwoording van een afwijzend oordeel over een inzending gedichten, door A. Roland Holst, januari 1921.
rende jongeren plaats en begeleiding zou bieden. Hij vond echter vooral Huizinga tegenover zich, die bepaald afkerig was van het onrijpe, onevenwichtige, het gewild-modernistische in de uitdrukkingsvormen van de artistieke avant-garde. Het conflict spitste zich toe op de medewerking van een authentiek maar zoekend dichterlijk en kritisch talent als Marsman. Een voorstel van Roland Holst, Marsmans artikeltje over Georg Heym en vier expressionistische verzen (‘Delft’, ‘Scheveningen’, ‘Bazel’ en ‘Stralsund bij nacht’) op te nemen, leidde in december 1922 tot principiële discussie over de positie van de poëzieredacteur. Huizinga vroeg hem dringend: ‘Laat U toch niet langer door dezen would-be poëet en criticus van eenige begaafdheid in de luren leggen! Zie toch in, dat dit alles in den grond volkomen onbeduidend is, een puistje van de kwade sappen van het moderne leven. [...] Laat ons toch den moed hebben, om ouderwetsch te zijn, en dit soort werk hooghartig te negeeren’ (januari 1923). Veth deelde Huizinga's overtuiging, maar steunde toch Roland Holst: in een tijdschrift moesten ‘in zekere mate ook de “Unarten einer Zeit”’ aan bod komen. Om de positie van Roland Holst te redden besloot men tenslotte de gedichten ‘Bazel’ en ‘Stralsund’ te plaatsen (mei 1923). Roland Holst gaf niet op. In april 1923 had hij al weer Marsmans expressionistische profetie ‘Praeludium Mortis’ ingebracht, mede met de bedoeling de jongeren die Het Getij hadden verlaten ‘in nader verband tot “de Gids” te brengen’. Colenbrander voelde er weinig voor zijn eerbiedwaardig tijdschrift afhankelijk te maken van de ongeregelde arbeid van ‘een hoop pretentieuze
| |
| |
Vers
Wat is dit een zoete verbintenis,
Dat liefde er niets bij heeft ingeboet,
te geraken tot deze rust.
Nu al de vuren zijn gebluscht,
gaan we over de zachte asch
en denken wat geleden moest,
205 J. Greshoff (1888-1971) en Matthijs Vermeulen (1888-1967) op de redactie van De Telegraaf, omstreeks 1920.
206 Zelfportret door R.N. Roland Holst, als ondertekening van een brief aan J. Huizinga, 13 augustus 1925. Henriëtte Roland Holst-van der Schalk voegde nog enkele woorden toe.
zwakkelingen’ die niet eens in staat waren hun eigen blaadjes in stand te houden. Marsmans stukje werd desondanks geaccepteerd en, evenals de twee gedichten, als Fremdkörper in het meinummer opgenomen. Nog steeds niet geheel ontmoedigd, stuurde Roland Holst direct Marsmans essay over Trakl en een bijdrage van H. van Elro [= Roel Houwink]; werk van Slauerhoff en Van Wessem stelde hij in het vooruitzicht. Het verzet tegen Marsman werd langzamerhand opgegeven. Van Elro, Hendrik de Vries en Slauerhoff maakten in 1924 en 1925 hun Gids-debuut. Pas in 1925 werd na de zoveelste onenigheid besloten Roland Holst voortaan de vrije hand te laten.
Zelf droeg hij in de jaren twintig vooral poëzie bij. Over de eigentijdse en oudere literatuur werd in De Gids geschreven door Bloem, Marsman, Nijhoff en Erens. De literatuur- en kunsthistoricus André Jolles publiceerde tussen 1921 en 1933 een groot aantal artikelen over wetenschappelijke literatuur- en kunststudie. In 1923 werd P.N. van Eyck door Roland Holst uitgenodigd regelmatig bijdragen over Nederlandse dichtkunst te gaan leveren. In 1924 en 1925 wijdde hij, onder de titel Nederlandsche poëzie, zeer degelijke, diepgaande studies aan het werk van Verwey, Bles, Marsman, Leopold, Van de Woestijne, Nijhoff, Boutens, Werumeus Buning, Besnard en Hendrik de Vries. De reeks was van een hoog peil en verleende de Gids-kritiek zeker een nieuw gezag. Toch werd van Van Eycks diensten verder afgezien, formeel omdat zijn stukken wel al te zwaar zouden zijn, in feite omdat zijn kritieken en zijn eigen poëzie geheel een voortzetting vormden van het programma van De Beweging, hetgeen niet met de bedoeling van Roland
| |
| |
207 Top Naeff aan H.T. Colenbrander, 5 januari 1928. De schrijfster is niet langer bereid aan De Gids mee te werken.
Holst overeenkwam.
Diens positie werd versterkt toen in januari 1926 Nijhoff in de redactie werd opgenomen. Tegelijk trad de beeldend kunstenaar en schrijver Richard Roland Holst - oom van de dichter - toe: hij nam de plaats in van Jan Veth, die in 1925 overleden was. De redactie werd in de breedte versterkt door de toetreding van mr. D. Crena de Iongh, directeur van de Nederlandsche Handelmaatschappij. Een jaar tevoren was in de Amsterdamse hoogleraar natuurkunde J.D. van der Waals jr. de opvolger gevonden van Kuenen.
A. Roland Holst en Nijhoff kregen geheel de verantwoordelijkheid toen De Meester zich om gezondheidsredenen in juni 1927 terugtrok. In 1926 was De Gids, na tweeënveertig jaar, definitief Hélène Swarth kwijtgeraakt, die ervoor bedankte (‘Op mijn leeftijd en met mijn naam’) haar werk ter beoordeling voor te leggen aan de jongeren. Daarentegen waren nieuwe auteurs, als Donker, Slauerhoff, Theun de Vries, Greshoff, Du Perron, Van Geuns regelmatig te gast vanaf 1925, en meer incidenteel ook Van de Woestijne, Boutens, Werumeus Buning, Achterberg, De Mérode, Van Nijlen, Marsman en Emmy van Lokhorst.
Maneschijn te Tsing Tao
De maan weent over de waatren
Om 's werelds leed te verzachten,
Zij heeft maar enkele nachten
En weet dat het niet zal baten.
Ligt hard in het milde vlieten.
De golven zijn moegetergd en
Willen geen glans meer genieten.
Tusschen geluk en ellende,
Maar duldt nu rampen en dwang,
Alsof hij nooit anders kende.
Maan straal liever niet meer,
Of wordt een groot rond brood
En daal zoo in Shan Si neer,
En redt het van hongersnood.
208 V.l.n.r.: J. Slauerhoff (1898-1936), A. Roland Holst en E. du Perron (1899-1940), 1930.
| |
| |
209 G. Achterberg (1905-1962), omstreeks 1940.
210 G. Achterberg aan H.T. Colenbrander, 20 september 1928. Colenbrander, zond de brief door aan A. Roland Holst met een lijst van poëziebijdragen die nog op beoordeling wachtten.
211 Handschrift van het gedicht waarmee Achterberg in april 1928 debuteerde in De Gids.
Opvallend in deze jaren waren enkele grotere vertalingen, onder meer van C.F. Ramuz' ‘De geschiedenis van den soldaat’ door Nijhoff (1926) en Paul Valéry's ‘De avond met den heer Teste’ door A.A.M. Stols (1927). Aan het literair proza leverden nog steeds ouderen als De Wit (1926) en De Meester - met drie romans rond 1930-aanzienlijke bijdragen. Een regelmatige gast was ook R. van Genderen Stort. Jaargang 1929 bevatte het verhaal ‘Larrios’ van J. Ravenswood [= J. Slauerhoff], 1930 de roman ‘Twee meisjes en ik’ van A.H. Nijhoff, 1931 de romans ‘Eric’ van G. Walschap en ‘Het leven dat wij droomden’ van M. Roelants, wiens ‘Komen en gaan’ in jaargang 1926 was verschenen. Van Schendel stond in 1930 ‘Het fregatschap Johanna Maria’ en ‘Het eiland in de Zuidzee’ en in 1931 een reeks korte prozaschetsen aan De Gids af. Vestdijk maakte in 1932 met verzen zijn entree in De Gids, en dezelfde jaargang telde ook Werumeus Bunings grote publiekssucces ‘Mária Lécina’ en de eerste reeks verzen uit ‘Een winter aan zee’ van Roland Holst.
De buitenlandse literaire actualiteit werd bijgehouden door de componist en criticus Matthijs Vermeulen, die de nieuwste Franse literatuur - Gide, Mauriac, Cocteau, Alain-Fournier, Breton - in De Gids presenteerde (1927- | |
| |
212 Gerard Walschap aan H.T. Colenbrander, 25 november 1930. Hij vraagt om uitstel van publikatie van zijn roman Eric, omdat hij grote kans maakt ermee een prijs voor ongepubliceerd proza te winnen. Hij won inderdaad de Belgische Eeuwfeestprijskamp.
214 Arthur van Schendel aan H.T. Colenbrander, 20 mei 1930. Hij biedt zijn nieuwe roman Het fregatschip Johanna Maria ter publikatie aan.
213 Arthur van Schendel (1874-1946) te Rapallo, 1923.
| |
| |
1929), door Marsman in zijn reeks ‘Duitsche letteren’ (1928-1933) en door Jeanne van Schaik-Willing in haar overzicht van ‘Amerikaansche romans’ (1929-1933). De Nederlandse literatuur kwam aan bod in losse opstellen van Bloem (1928-1929) en Nijhoff (1929) en in diens Kroniek der Nederlandsche letteren (1931-1933). In de jaren twintig was De Gids een goed tijdschrift: gevarieerd, constant, degelijk en inderdaad algemeen cultureel; er was evenwicht tussen actualiteit en beschouwelijkheid. ‘Onze grijze tempeltjes’ noemde Huizinga de sober vormgegeven Gids-nummers eens. Meer dan in vorige decennia was er aandacht voor kunst. Niet overigens voor avantgardistische stromingen. Veth, na hem Rik Roland Holst, en medewerkers als A. Jolles, A.M. Hammacher, A.J. Der Kinderen en F. Schmidt Degener schreven vooral over de gevestigde kunst - van de impressionisten tot Verster en Toorop -, kunstbehoud en esthetiek. De aandacht was trouwens in het algemeen, dus ook in literatuur en wetenschap, nogal historisch gericht. Op staatkundig-historisch gebied waren, naast Colenbrander, vooral Geyl en J.A.A.H. de Beaufort, met zijn lange artikelenreeks ‘Vijftig jaren uit onze geschiedenis 1868-1918’ (1924-1928), de belangrijkste medewerkers.
Er werd nog steeds vrij veel gedaan aan wijsgerige bespiegeling over vraagstukken betreffende ethiek, vrijheid, kennis, tijd en ruimte. Deze belangstelling was zeker niet vreemd aan de ontwikkelingen in de natuurwetenschap, waarvan redacteur Van der Waals verslag deed, onder meer in actuele artikelen over ‘De quantentheorie van Max Planck’ en ‘Het indeterminisme in de hedendaagsche natuurkunde’ (1927).
Regelmatig waren er bij de actualiteit aansluitende beschouwingen over economische vraagstukken, over defensie - meestal door medewerker jhr. L.M.A. von Schmid -, over buitenlands beleid, internationale verdragsbesprekingen en het functioneren van de Volkenbond. In de jaren 1925 tot 1927 werd in De Gids fel stelling genomen tegen een omstreden, door minister Van Karnebeek voorgesteld Nederlands-Belgisch verdrag over de waterwegen. De zaak leverde zelfs een patriottisch ‘Nieuw Zeeuws Geuzenlied’ op van P.C. Boutens (januari 1927). Een aantal beschouwingen werd door verschillende auteurs gewijd aan het Italiaanse fascisme en de Russische binnen- en buitenlandse politiek.
De belangrijkste politieke opstellen in de tweede helft van de jaren twintig waren een uiting van onvoldaanheid over de ontwikkeling van de democratie. Algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging leken niet meer te hebben opgeleverd dan een vruchteloos parlementarisme en het armzalig opportunisme van enkel in klasse- en gezindtebelangen geïnteresseerde partijen. Bedoeling van de - verstandige en constructieve - beschouwingen was de democratie tegen zichzelf en tegen de gevolgen van teleurstelling te beschermen, door het rendement ervan te vergroten. Vasthoudend aan het algemeen kiesrecht zocht men de oplossing in het terugdringen van de directe invloed van kiezers en vertegenwoordiging op het bestuur. ‘Onze natie verlangt stilstand noch staatsgreep; zij wil bestuur’, aldus Colenbrander, die in februari 1926 op de vorming van een extraparlementair, nationaal, zakenkabinet aandrong. Mr. H.B. Vos ging verder en stelde structurele veranderingen voor in de richting van een niet meer zozeer ‘demo cratische’ als wel ‘demo phiele’ regering, ‘gedragen niet door den wil, maar door het vertrouwen der burgers.’ (1927, i, 369) Enigszins die gedachte bevatte ook het voortreffelijke opstel ‘Politiek en Maatschappij’ (maart-april 1929), waarin ir. A. Plate de democratie naar de maatschappij en het bedrijf probeerde te brengen: hij beklemtoonde dat het wezen van de democratie niet zozeer in algemene medebeslissingsbevoegd-
215 Menno ter Braak aan A. Roland Holst, 12 november 1931. Hij biedt een artikel als ‘Ersatz’ aan voor het toegezegde ‘Démasqué der schoonheid’, dat hij had teruggetrokken om het in het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift Forum te kunnen opnemen.
| |
| |
216 De particulier secretaris van de koningin bericht aan de redactie dat Hare Majesteit graag een exemplaar van het januarinummer, gewijd aan de herdenking van het vierhonderdste geboortejaar van Willem van Oranje, zal aanvaarden, 5 januari 1933.
heid bestond, als wel in het collectief genot van de vruchten van een doelmatiger bestuur, uitgeoefend door de meest bevoegden.
Een oprechte verdediging van het parlementarisme gaf alleen mr. A.B. Cohen Stuart (september 1926), maar dan in een waarschuwend betoog tegen de bedrieglijke verleiding van het fascisme. Voor antidemocratische bewegingen was in De Gids hooguit belangstelling, geen waardering. Men hechtte overigens meer aan de vrijheid en de rechtsstaat dan aan het bestaande parlementaire stelsel. Toch waarschuwde Colenbrander, in een verkiezingsartikel ter ondersteuning van de Liberale Staatspartij (juli 1929), tegen ‘autocratische verwording’. Het optreden van een groepering als het autoritaire ‘Verbond van Nationalisten’ werd ironisch becommentarierd (januari 1931), de machtsuitbreiding van het brutale Hitler-fascisme met zorg gevolgd (augustus 1932).
Het jaar 1933 was zowel buiten als binnen De Gids veelbewogen. Het januarinummer, dat op de eerste van de maand verscheen in een oranje omslag en met een portret van Willem de Zwijger, stond geheel in het teken van de vader des vaderlands, die in 1533 geboren was. Tweederde van de ruimte werd ingenomen door Colenbranders honderdachtentwintig bladzijden tellende opstel ‘Willem van Oranje’. Een ingekorte versie van dit stuk sprak Colenbrander uit op 6 januari, in zijn functie van hoogleraar algemene geschiedenis, tijdens een plechtige bijeenkomst te Leiden, in aanwezigheid van de koninklijke familie en tal van hoogwaardigheidsbekleders.
Inmiddels was het de NRC-correspondent in Londen,
217 Willem van Oranje (1533-1584), 1555. Illustratie uit De Gids van januari 1933.
Geschilderd portret door A. Mor.
Grafschrift
Een naamlooze in den drom der nameloozen,
Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk,
Door geen vervoering stralend uitverkozen
Tot heerschen in een onaantastbaar rijk -
Wie van die hem vergaten of verdroegen
Ontwaarden uit hun veilige bestek
De schaduw van twee vleugels, die hem joegen,
De felle klauw in zijn gebogen nek?
En nu, na het begeerde, het ontbeerde,
Na de onrust en het levenslang geduld:
Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde
Letters en cijfers, die de regen vult.
| |
| |
218 Open brief van P.N. van Eyck en P. Geyl over het plagiaat van Colenbrander, verschenen in Het Vaderland van 13 januari 1933.
219 Spotprent naar aanleiding van het plagiaat van H.T. Colenbrander in De Gids, januari 1933. V.l.n.r.: Colenbrander, J. Huizinga, P. Geyl en P.N. van Eyck. De laatste draagt op een vaandel een portret van Albert Verwey. Door Cornelis Veth.
220 H.T. Colenbrander (1871-1945), redacteur van 1906 tot en met 1940, 1932.
Tekening door Jan Boon.
| |
| |
P.N. van Eyck - in 1925 door De Gids aan de dijk gezet als poëziemedewerker -, opgevallen dat Colenbranders Gids-artikel merkwaardige overeenkomst vertoonde met bepaalde delen van Henri Pirennes standaardwerk Histoire de Belgique, dat hij juist aan het lezen was. Zelfs Colenbranders gewichtige notenapparaat, dat vlijtige eigen studie suggereerde van een historicus die eigenlijk in een latere periode gespecialiseerd was, leek geheel overgenomen uit Pirenne. Van Eyck bracht zijn bevindingen onder Colenbranders aandacht, maar deze reageerde ontwijkend en enigszins hooghartig. Daarop stapte Van Eyck met zijn ontdekking naar zijn vriend Geyl, sinds 1919 hoogleraar in ‘Nederlandsche studiën’ te Londen. Colenbranders opstel én zijn plechtige redevoering bevatten namelijk ook een nogal scherpe uitval naar Geyls ‘Groot-Nederlandse’ geschiedopvatting. Van Eyck en Geyl stelden nu samen een ‘open brief’ aan de Gids-redactie op, waarin de omvang en ernst van het plagiaat onweerlegbaar werden aangetoond. De open brief verscheen op 13 januari in Het Vaderland; andere kranten maakten melding van de beschuldiging. In de brief werd gesproken van ‘ergerlijk plagiaat’ en ‘bewuste misleiding’: ‘In zijn geheel genomen is een brokstuk van 80-90 bladzijden eenvoudig het werk van Pirenne en niet van Colenbrander. [...] Niet alleen de integriteit van de Nederlandsche wetenschap, niet al-
Eenzaamheid
De mensch is eenzaam tot en met zijn dood.
Nooit is één liefde, nooit één vriendschap klaar,
En, zelfs geboren uit denzelfden schoot,
Zijn wij nog vreemden voor elkaar.
Wat weet ik van mijn zuster en mijn vader,
Wat van mijn moeder en mijn eigen kind?
En is mijn vrouw mij altijd zooveel nader,
Dan de arme meid voor 't eerst bemind?
Nooit kan een hart een ander overwinnen;
Van lief tot minnaar en van mensch tot mensch
Kunnen wij nooit geheel volmaakt beminnen:
Er is altijd een kloof, een grens.
't Is niet eens zeker dat de dood vereenen
Kan wat het leven onmeedoogend scheidt,
En er bestaat niet, van Parijs tot Weenen,
Eén koffiehuis ‘In de Eenzaamheid’!
221 J. Huizinga (l.) en R.N. Roland Holst (1868-1938), 1931.
222 R.N. Roland Holst aan J. Huizinga over de crisis in de redactie na de Colenbrander-affaire, 26 november 1933.
| |
| |
uit: Cinema Militans
Ik lijk op Harold Lloyd, maar in het leelijk dan,
Want Harold Lloyd is een begeerlijk man
Hetgeen ik van mezelf niet zeggen kan.
Wat is hij kundig: hij kan liedren zingen,
Op daken klautren, over slooten springen!
Ik ben te corpulent voor zulke dingen.
Hij breekt brutaal het hart der kamermeiden,
Waarom de kappersknechts hem sterk benijden;
Met mijn physiek valt niets meer te verleiden.
Hij woont in villa's en eet aldoor kreeft,
Natuurlijk, als hij zooveel centen heeft; -
Ik heb geen auto en blijf toch beleefd.
Kortom, hij is de Praeses der Elite,
Ja méér: de Held van de Moderne Mythe...
God, geef me toch een kilo melinite!
Maria Lecina
Een lied in honderd verzen fragment
Mária Lécina loopt te zwieren
in groene zijde en zwart satijn,
met vogels en rozen en anjelieren
in een doek zoo wit als de maneschijn.
Mária Lécina loopt te pralen
met zeven snoeren bloedkoraal,
die kan Mária Lécina betalen,
haar mond is rood als een bloedkoraal.
Mária Lécina heeft een waaier,
daar staan al de sterren ter wereld op.
Geen sterveling komt er voorbij die waaier,
Of de zon en de maan gaan voor hem op.
leen de reputatie van een bekend hoogleraar en van een groot nationaal tijdschrift, maar de viering van Willem van Oranje's eeuwfeest zelf wordt door dit jammerlijk geval aangetast.’
Colenbrander zelf lijkt de ernst van de zaak nooit te hebben ingezien. Huizinga, juist rector-magnificus van de Leidse universiteit, suggereerde hem dringend de eer aan zichzelf te houden, een poosje verlof te nemen en enkele functies, als het Gids-redacteurschap, neer te leggen. Colenbrander ging hierop evenwel niet in. De Leidse universiteit was nu verplicht een commissie van externe deskundigen - die Colenbrander overigens goed gezind waren - het plagiaat te laten beoordelen.
In de NRC van 16 januari liet Colenbrander weten dat hij zijn schatplichtigheid aan Pirenne en Fruin nooit had willen ontkennen, maar dat hij verzuimd had deze uitdrukkelijk te vermelden omdat zij ‘voor ieder deskundige volkomen duidelijk zou zijn’. Nalatigheid gaf hij toe; meer niet. Tegenover de redactie schreef hij zijn fout toe ‘aan een pressie van overwerk gedurende nachturen’. Hij legde zijn lot in handen van zijn collega's. In het februarinummer verklaarde de redactie kort haar oordeel op te schorten, maar de openbaarmaking door Van Eyck en Geyl ‘onridderlijk’ te vinden.
Het rapport van de onderzoekscommissie werd door de Leidse universiteit op 9 februari openbaar gemaakt, en bevatte de conclusie dat het plagiaat onmiskenbaar was, maar dat opzettelijke misleiding niet werd aangenomen; de zaak zou voor Colenbrander verder geen consequenties hebben. De Gids-redacteuren kwamenniet verwonderlijk - tot hetzelfde besluit. In het maartnummer verklaarden zij dat zij Colenbranders ‘misslag’ tegen ‘zijn kwart-eeuw van ongebroken toewijding en noeste diensten aan het tijdschrift’ hadden afgewogen. Zijn ‘verdiensten en gaven, die waarborgen bieden en ook voor de toekomst vertrouwen wekken’, hadden tenslotte de doorslag gegeven.
Zelfs als woordvoerder en politiek commentator van De Gids is hij niet teruggetreden. In zijn Binnenlandsch Overzicht toonde Colenbrander maar weinig enthousiasme voor het bestaande parlementarisme. Colijn als ‘sterke man’ trok hem overigens niet aan. Zoals ook andere auteurs in De Gids drong Colenbrander aan op concentratie van stemmen en vorming van enkele grote, duidelijke politieke partijen. Voor de confessionele partijen en de sdap had hij weinig sympathie. Hij adviseerde het publiek bij elke gelegenheid, en zeker in 1933, toch vooral de ‘vrijzinnige volkselementen’ te steunen en bij voorkeur die, georganiseerd in de Liberale Staatspartij, want het nationale ontwapeningsstreven van de Vrijzinnig Democratische Bond wees hij af.
Op buitenlands politiek terrein volgde De Gids - meestal in de persoon van Colenbrander - de ontwikkelingen met zorg, hoewel tamelijk afstandelijk. In april 1933 noteerde hij in het Buitenlandsch Overzicht, naar aanleiding van de machtsovername door Hitler: ‘Nu is een
| |
| |
223 Handschrift van een gedicht van Anthonie Donker, dat werd opgenomen in De Gids van april 1933. De laatste strofe ontbreekt.
224 Anthonie Donker (pseudoniem van N.A. Donkersloot, 1902-1965), omstreeks 1932.
Foto door Albert Stenier.
monsterlijke bevoegdheid toegekend aan een man die zijn regeeringstalent nog altijd heeft te bewijzen.’ Opvallend is dat in de commentaren meer de bekwaamheid dan de moraliteit van Hitler twijfelachtig werd gevonden, al nam De Gids in de rubriek Stemmen uit de Redactie (mei 1933) op superieure toon afstand van het belachelijke en onwaardige van de Duitse antisemitische propaganda. Van Anthonie Donker werd in april een grimmig gedicht, ‘Berlijn 1933’, geplaatst. J.C. Baak, die in november 1932 al eens Mussolini en Hitler onderling had vergeleken - de eerste een man van wilskracht en inzicht, de tweede een onberekenbare fanaat - stelde nu ‘Fascisme en Nationaal-Socialisme’ als stelsels tegenover elkaar (september 1933). Opnieuw beoordeelde Baak het Italiaanse fascisme positief, Hitlers maatschappij- en staatsopvatting daarentegen zeer negatief: troebel, verward, willekeurig, en ‘een gevaar, niet slechts voor de Joden in Duitschland, maar voor de Joden in de geheele wereld’ (1933, iii, 361). De novemberaflevering bevatte een historisch-sociologische beschouwing van J.J. von Schmid over ‘Antisemitisme als cultuurverschijnsel’. Hoewel deze auteur, als veel van zijn tijdgenoten, zelf het rasbegrip nogal naïef hanteerde, keurde hij toch het antisemitisme beslist af. Door inzicht te verschaffen in de oorzaken van het verschijnsel zou de sociologie ‘tot het verdwijnen daarvan kunnen bijdragen’, meende hij optimistisch (1933, iv, 225). Op twee vergaderingen in november 1933 kondigden, kort na elkaar, Nijhoff, Adriaan Roland Holst, Crena de Iongh en Van der Waals aan te willen vertrekken. Rik Roland Holst had zijn aftreden al in juli bekend gemaakt. De zaak kwam er toch op neer dat de meeste redacteuren, na het gebeurde, niet ‘onder de tegenwoordige leiding’ - die van Colenbrander - in De Gids wilden
| |
| |
225 J.W.F. Werumeus Buning aan H.T. Colenbrander, 3 april 1935. Buning doet verslag van zijn pogingen jonge auteurs voor De Gids te winnen.
Zelfkant
Ik houd het meest van de halfland'lijkheid:
Van 't gras, dat arm'lijk op fabrieksterreinen
Groeit; van de weidewinden, die met lijnen
Vol waschgoed spelen; waar de lorrie rijdt,
Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.
Want 'k weet, dat ik waar men het leven slijt
En toch niet leven kan, meer eenzaamheid
Zal vinden dan in bergen of ravijnen.
De walm van stoomtram en van bleekerij
Of van de ovens waar men schelpen brandt
Is meer dan thymgeur aanstichter van droomen,
En 't zwarte kalf in 't weitje aan den rand
Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
En in éen beeld met sintels opgenomen.
Honger
Een man die een zaag vond
Zaagde een lang, traag brood.
Toen de zaag eindelijk stil stond
226 J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958), redacteur van 1934 tot en met 1952, omstreeks 1935.
Foto door Hanna Elkan.
blijven; evenmin wenste een van hen het secretariaat van Colenbrander over te nemen. Uiteindelijk werd besloten ‘de verdere liquidatie der crisis’ over te laten aan Colenbrander en Van Blom. De overigen trokken zich terug. Ook na achtentwintig jaar redacteurschap en na de rel van januari wenste Colenbrander niet vrijwillig op te stappen.
Integendeel: binnen een maand formeerde hij een nieuwe redactie en wellicht heeft hij daarmee het voortbestaan van De Gids gered. Onder de namen die circuleerden waren die van Vestdijk, Ter Braak, Schmidt Degener. Maar aangezocht werden de dichter en Telegraaf-criticus J.W.F. Werumeus Buning - door Nijhoff als zijn opvolger aanbevolen - en de Leidse volkenrechtdeskundige B.M. Telders. In december volgden E.J. Dijksterhuis, wiskundige en erudiet wetenschapshistoricus,
| |
| |
J.H. Plantenga, architect en directeur van de Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag, en tenslotte Anton van Duinkerken (= W.J.M.A. Asselbergs). Op 17 december was de redactie compleet.
De volgende jaren toonden meer continuïteit dan vernieuwing. Maar een noviteit, en toch ook typerend voor De Gids in deze periode, was het opnemen van een katholiek in de redactie: de eenendertigjarige dichter en essayist Van Duinkerken, die bovendien de centrale figuur was van het katholieke jongerentijdschrift De Gemeenschap. Dat kon omdat het bestaan van groeps- en generatietijdschriften door De Gids enkel als een aanvulling, niet als concurrentie werd beschouwd. Ook is de ‘verzuiling’ door De Gids steeds afgewezen. Het tijdschrift nam nadrukkelijk een breed-nationale allure aan. De uitgeversprospectussen van die jaren richtten zich tot ‘een algemeen-Nederlandsch intellectueel publiek’.
Van Duinkerken, die tot dan toe nog nooit in De Gids gepubliceerd had, werd nu de vaste literatuurcriticus. In de volgende jaren besprak hij in zijn Kroniek nieuw verschenen Nederlandse romans, poëziebundels, bloemlezingen en studies. Hij deed dit opvallend zelfverzekerd, met onnadrukkelijke eruditie; zijn oordelen en typeringen waren raak en scherp. Geheel in de Gids-traditie propageerde hij geen eigen poëtica. Toch sprak uit zijn kritieken een duidelijk ideaal, namelijk dat van een literatuur die innerlijkheid, waarachtige emotie en ruimhartige levensaanvaarding niet schuwt. Zo zag hij de Nederlandse poëzie, na de rijke bloei van de periode Leopold tot de vroege Marsman, in de jaren dertig verdorren tot de ‘bijna ziekelijke doodsdidactiek’ van Marsmans Porta Nigra, het zorgelijke scepticisme van
*
De wind vaart ruischend door de boomen,
De nacht staat aan het raam
En roept mij dwingend bij een naam,
Die lang mij werd ontnomen.
Ik heb geen naam meer, nacht, als gij.
Ik ben geworden als de droomen,
Waarin alleen schaduwen komen,
Lichtloos en snel voorbij -.
Kwatrijn
Aan sommige kunstminnaars, om
uit het hoofd te leeren.
In een warm huis het knus en goed te hebben;
de vloed der kunst tot vijver laten ebben,
waar men graag spelevaart... De kunstenaars?
vliegenplaag, goed voor armoe's spinnewebben.
227 Anton van Duinkerken aan H.T. Colenbrander over zijn eerste werk voor De Gids, 15 januari 1933 [= 1934].
228 Anton van Duinkerken (pseudoniem van W.J.M.A. Asselbergs, 1903-1968), redacteur van 1934 tot en met 1964, omstreeks 1935.
| |
| |
229 Omslag van de eerste aflevering met een nieuwe typografie en een ingrijpend gewijzigde redactie, januari 1934.
Donker, de vrijblijvende geestigheid van Greshoff, het pregnante cynisme van Elsschots in 1934 gepubliceerde Verzen van Vroeger. ‘De tijd, die zulke reacties op het menschenleven voor haar beste poëzie houdt, is onverbiddelijk een tijd van ondergang.’ (1934, iv, 203) Bordewijks Bint waardeerde hij (maart 1935). Weinig sympathie toonde Van Duinkerken met het ironische, beurtelings polemische en kokette vernuft van de Forum-auteurs, in het bijzonder Du Perron. Vestdijk was knap, maar ‘schraal, of schroomvallig, van sentiment’ (1936, ii, 385). Slauerhoffs romantiek sprak hem aan (november 1936); maar het ‘helsch en heidens’ bestaan in het ‘onherbergzaam dichtwerk’ van Hendrik de Vries bewonderde hij met reserve (oktober 1937).
Wat er sinds 1934 aan bellettrie in De Gids verscheen, onder verantwoordelijkheid van Werumeus Buning en Van Duinkerken, was karakteristiek noch spectaculair. Romans van de Schartens, Walschap, Zernike, Roelants, poëzie van Buning - zijn gemakkelijke ‘Balladen’ en ‘Coplas’ (1935 en 1936) -, Van Geuns, Donker, Bloem, Van Genderen Stort, Jan Campert, Slauerhoff, en incidenteel van een jongere als Halbo C. Kool, Gabriël Smit, Maurits Mok, Emmy van Lokhorst of Ed. Hoornik. Nijhoff publiceerde in oktober 1936 gëinspireerd door de titel van Huizinga's In de schaduwen van morgen, de sonettencyclus ‘Voor dag en dauw’. Roland Holst stond gedichten uit ‘Een winter aan zee’ af (1933-1937) en Marsman overwon het doodsverlangen in de kleine cyclus ‘Doorbraak’ (april 1937).
De negentiende eeuw leek te herleven met Werumeus Bunings strofen (maart 1937) bij gelegenheid van het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard. Warme aanhankelijkheid aan de nationale dynastie kenmerkte de Gids-commentaren van deze jaren. ‘Het Nederlandsche volk heeft van vreugde getinteld nu Oranje weer bloeien gaat’, schreef de redactie bij de verloving van de prinses; zij sprak de hoop uit dat bij ‘een gelukkige toekomst van het Koninklijk gezin’ het Oranje-zonnetje weer wat vreugde en glans aan het land zou schenken (oktober 1936).
De politiek bood niet veel gelegenheid tot zulk enthousiasme. In de redactionele commentaren werd nu - bij gebrek aan beter - Colijn gesteund, omdat zijn leiding tenminste een nationale en doortastende indruk maakte, en in zijn kabinetten tot 1937 het liberale element enigszins vertegenwoordigd was. De internationale diplomatie en de ontwikkelingen in Duitsland, Italië, Spanje en Japen werden door Colenbrander kort en feitelijk geregistreerd. In de Gids-commentaren van deze jaren klonk niet zozeer de luide roep van verontwaardiging en protest, als wel de toon van verontrusting, van ernstig vermaan, soms van ironie. ‘Die zijn vijanden tracteert op pistool en dolk, speelt heilige verontwaardiging als hij zelf met wat drukinkt wordt nagezeten’, schamperde Colenbrander naar aanleiding van Duitse beschuldigingen tegen de internationale pers (1934, iii, 337). Wat er in Duitsland gebeurde vond hij vooral beschamend. ‘Men zal, tot het zich rehabiliteert, dit land en volk hebben te mijden’, oordeelde hij, de balans opmakend van een jaar Hitler-regime (1934, iii, 223). Inzake de Spaanse burgeroorlog onthield De Gids zich van duidelijke uitspraken. Wel wijdde Albert Helman in juni 1937 een bewonderend artikel aan de een jaar eerder door de guardia civil doodgeschoten dichter García Lorca.
In het algemeen overheersten het academische en beschouwelijke in deze jaargangen. De polemische ‘Ballade van den Katholiek’, waarmee Van Duinkerken in december 1935 terugsloeg naar nsb-leider Mussert, die zijn katholiciteit in twijfel had getrokken, was naar het oordeel van E.J. Dijksterhuis niet in de ‘stijl’ van De Gids. Het gedicht verscheen daarin dan ook niet. Het tijdschrift bevatte, behalve letterkundige bijdragen, vooral essays op cultuurfilosofisch, cultuurhistorisch en wetenschapshistorisch gebied. Tot het beste van deze tijd behoorden Huizinga's ‘Vier voordrachten over de huidige stand der geschiedeniswetenschap’ (november 1934-februari 1935) en enkele opstellen van Dijksterhuis over wiskunde en natuurwetenschap in de Griekse en de vroeg-moderne periode. Met zeven artikelen was vooral in jaargang 1936 de aandacht voor aspecten van de antiek-Griekse cultuur opvallend. Het septembernummer van deze jaargang was geheel aan Erasmus gewijd, bij gelegenheid van diens vierhonderdste sterfjaar.
In december 1936 vierde De Gids het eigen honderdjarig jubileum. Colenbrander, die in 1931 al eens inzage had gegeven in het archief van De Gids, schreef nu enkele stukken over de interne geschiedenis van het tijdschrift. Van Duinkerken overzag een eeuw letterkundige kritiek in De Gids, J.H. Plantenga een eeuw bijdragen over bouwkunst, H.A. Idema een eeuw Indische politiek. De uitgeversfirma Van Kampen liet bij deze gelegenheid voor elk der zeven redacteuren een turquoise vaas maken door de gerenommeerde keramist Bert Nienhuis. De vazen bevatten het aan Ovidius ontleende inschrift
| |
| |
Sit tua cura sequi me duce tutus eris (= laat het jouw zorg zijn te volgen, met mij als gids zul je veilig zijn). Van uitgeversstandpunt was er overigens weinig reden tot feestvreugde, want steeds minder abonnees volgden de Latijnse aansporing. In de twintig jaar sinds 1916, een periode waarin het niveau van De Gids over het algemeen vrij hoog genoemd mag worden, was het aantal abonnees geleidelijk maar onstuitbaar teruggelopen van 1682 naar 681. Redactiewisselingen, koerswijzigingen noch prijsveranderingen - de prijs van ƒ16,50 in 1916 liep snel op tot ƒ27,50 in 1920, maar daalde vervolgens weer tot ƒ20,- in 1933 - waren op die constant dalende curve van enige invloed. Over de omvang van het lezerspubliek zeggen deze cijfers overigens weinig. Het probleem van de uitgever was nu juist dat zo veel leesgezelschappen op De Gids geabonneerd waren: elk exemplaar van het tijdschrift circuleerde langs tientallen lezers, zonder dat Van Kampen er wijzer van werd. Mede door het gebrek aan financiële middelen moest herhaaldelijk op de omvang en de honoraria worden bezuinigd: de maandelijkse afleveringen krompen in van tweehonderd bladzijden in 1916 tot honderdtwintig in de jaren dertig; de honorering was in 1935 weer terug op het peil van 1879: ƒ2,50 per bladzijde - het bedrag dat Busken Huet een ‘kruyersloon’ had genoemd.
remieg aerts
De zwemmer
Hij liep de polders door en zag den plas,
waarop het avondlicht in rimpels vloeide,
waarop een boer, pijp-rookend, huiswaarts roeide,
en eenzaamheid der dingen aanschijn was.
En zich ontkleedend werd hij zelf gewas,
dat vleezig neven riet en andoorn groeide,
waar klaver geurde en de wind licht stoeide,
en vogelroep over de wijdte was.
Hij zwom ver uit, keerde, en liet zich drijven
over het water naar het wolkenland,
hij was hun beider zoon, en wilde blijven.
Maar damp steeg snel, onrust en bangheid kwamen,
wilgen en elzen krompen aan den kant,
een vluchtend grutto riep verwarde namen.
230 Exemplaar van de ‘Gidsvaas’ die door uitgeverij P.N. van Kampen en Zoon op 30 december 1936 aan de redacteuren werd aangeboden ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van De Gids. Door Bert Nienhuis.
|
|