| |
| |
| |
Een ‘echt Kritiesch Tijdschrift’: 1837-1843
1 G.J.A. Beijerinck († 1851), vanaf 1837 tot en met 1840 uitgever van De Gids. Geschilderd portret door J.A. Kruseman.
‘Aan elk, wien de eer van onzen boekhandel ter harte gaat, die belang stelt in de Nederlandsche Letterkunde, en den roem zijns vaderlands voor meer dan een ijdel woord houdt, kan geene poging tot oprigting van een Tijdschrift, dat in uiterlijken tooi noch in innerlijk gehalte bij die van vreemden zal achterstaan, onverschillig wezen, en het is daarom dat wij, met vol vertrouwen op eene algemeene deelneming, onzen Landgenooten eene lijst aanbieden ter inteekening op het den eersten Januarij 1837 bij den Boekhandelaar G.J.A. Beijerinck uit te geven en hieronder breedvoeriger aangekondigd Tijdschrift:
de gids.
nieuwe
vaderlandsche letteroefeningen.’
Zo kondigde de redactie van De Gids in een twaalf pagina's tellende prospectus van 26 augustus 1836 haar nieuwe tijdschrift aan. Aan de oprichting en het verschijnen van het eerste nummer is het nodige voorafgegaan.
Instabiliteit zowel in economisch als in politiek en cultureel opzicht kenmerkte de eerste helft van de negentiende eeuw. Armoede en een aarzelend begin van industriële ontwikkeling gingen hand in hand; de Franse overheersing en de Belgische Afscheiding hadden het nationaal zelfbewustzijn geschokt; op cultureel gebied heerste er middelmatigheid en was men over het algemeen bang voor buitenlandse invloeden en zeker voor de Franse romantiek.
Deze situatie weerspiegelde zich in de culturele en literaire tijdschriften. Een van de belangrijkste tijdschriften was de Vaderlandsche Letteroefeningen, dat, opgericht in 1761, zich gedurende zesenzeventig jaargangen ontwikkelde tot een gezapig, de gangbare meningen bevestigend tijdschrift. Wars van buitenlandse romantische nieuwlichterij zwaaide sinds 1813 uitgever Jacob IJntema de scepter en hielden hij en zijn medewerkers zich bezig met, deze periode kenmerkende, ‘flauwe, kleur- en beginsellooze Critiek’, zoals Jonckbloet het later uitdrukte. Concurrentie ondervond dit blad nauwelijks. Stond een blad als de Recensent, ook der Recensenten (vanaf 1806) minder negatief ten opzichte van nieuwe buitenlandse stromingen, men kon het niet verwijten bijdragen geleverd te hebben tot een nieuwe literaire kritiek. Ook tijdschriften als de Boekzaal der Geleerde Wereld (vanaf 1811), het Algemeen Letterlievend Maandschrift (vanaf 1822) of de Algemeene Konst- en Letterbode (vanaf 1788) zetten niet aan tot literaire vernieuwingen. Toch boden sommige periodieken wel ruimte aan nieuwe literatoren, zoals de Vriend des Vaderlands (vanaf 1827) en de Nederlandsche Muzen-Almanak (vanaf 1819). Ook de letterkundige rubriek van de Vriend des Vaderlands, geleid door Aer- | |
| |
nout Drost en Jan Pieter Heije, kon geen doorbraak van de nieuwe literaire praktijk en een nieuwe literaire kritiek bewerkstelligen.
In de eerste decennia werden diverse pogingen ondernomen om tot de oprichting van een nieuw kritisch tijdschrift te komen. Bladen als Apollo (1827-1828), Argus (1828-1829), De Nederlandsche Mercurius (1828-1829), die zich in meer of mindere mate verwant voelden met de nieuwe romantische stromingen en een objectievere literaire kritiek voorstonden, hielden het om uiteenlopende redenen niet lang uit. De positie van de Vaderlandsche Letteroefeningen bleef onaangetast. Ook het tijdschrift De Muzen beleefde van 1834 tot 1835 slechts zes nummers, terwijl toch veelbelovende jonge literatoren als Heije, Drost, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Hasebroek, Beets en Withuys hun medewerking verleenden en met dit ‘billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift’ (voorwoord De Muzen) zeker invloed hebben uitgeoefend. Er wordt geen recht gedaan aan deze tijdschriften als zij alleen maar gezien worden als voorlopers van De Gids. Zij hadden wel degelijk een eigen literaire identiteit. De behoefte aan een modern kritisch tijdschrift bleef echter bestaan. ‘Wenschelijk ware het - maar dit hoort onder de vrome wenschen! - dat wij in dit kleine land ten minste één goed critiesch tijdschrift hadden en dat ieder bij de onmogelijkheid een nieuw opterigten, ter verbetering van het bestaande bijdroeg; maar het is den doove gepredikt’, schreef de zevenentwintigjarige commissionair Everhardus Johannes Potgieter, die zelf overigens bijdragen leverde aan de Vaderlandsche Letteroefeningen, aan de theologiestudent Nicolaas Beets op 30 januari 1836. Er moest echter een concrete aanleiding komen om het verlangen naar een nieuw tijdschrift te vervullen.
Medio 1836 verscheen er in de Vaderlandsche Letteroefeningen een niet ondertekende recensie van drie boeken die bij de Amsterdamse uitgever Beijerinck uitgekomen waren: De Rijn, in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst, Zwitserland en de Alpen van Savoije, in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst en Bijbelsche Landschappen, in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst. Deze boeken met aardrijkskundige en bijbelse onderwerpen bestonden voor het grootste gedeelte uit, in het buitenland vervaardigde, gravures. Deze gravures vormden voor de anonieme recensent de steen des aanstoots. Het was snel een publiek geheim dat professor Samuel Muller, hoogleraar aan het Doopsgezind Seminarium te Amsterdam en vriend van IJntema, de steller van het artikel was. Hij vond het een slechte zaak dat uitgevers, in dit geval Beijerinck, buitenlandse gravures in hun uitgaves opnamen. Er was in Nederland immers genoeg graveertalent aanwezig. Uitgevers deden dit alleen maar ten eigen voordele, zo stelde Muller. Nu waren de gravures van de drie werken behalve zeer talrijk
2 Advertentie van uitgever Beijerinck in de Nieuwe Amsterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad van 11 juli 1836.
vooral ook uiterst bewerkelijk en waarschijnlijk stond de graveerkunst in Nederland niet op het niveau om dergelijke boeken voort te kunnen brengen. Bovendien zouden zulke grote ondernemingen voor een klein afzetgebied financieel onhaalbaar zijn. Beijerinck reageerde dan ook geprikkeld in een advertentie voor de drie bij hem uitgekomen boeken in de Nieuwe Amsterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad van 11 juli en de Opregte Haarlemsche Courant van 12 juli. waarin hij deze argumenten naar voren bracht: ‘De algemeene bijval dezer kostbare ondernemingen heeft mij overtuigd hoe zeer het oordeel van het Nederlandsche Publiek in geenen deele instemt met den schrijver van de Vaderlandsche Letteroefeningen, die gemeend heeft deze en dergelijke ondernemingen te moeten afkeuren, omdat hij het nadeelig voor ons Land keurde, dat de platen buitenlandsch gegraveerd zijn.’
| |
| |
3 Beijerinck aan Potgieter, 17 augustus 1836. De brief is het vroegste document waarin de naam van het tijdschrift wordt genoemd. ‘Amice! Hiernevens ontvangt UwEd. de proef van de Gids. Weest zoo goed en corrigeer dezelve en zendt de proef aan den heer Spin, echter gecacheteerd; want ik ga heden middag voor een 8 dagen op reis; ook had ik gaarn, dat UEd. op zich wilde nemen eene revisie aan v.d. Aa te zenden, dan kan het een en ander bij mijne terugkomst tot afdrukken gereed zijn. Het spijt mij, dat mij heden de tijd ontbreekt om even bij UEd. aan te komen.’
4 Robidé van der Aa aan Potgieter over de voorbereiding van het eerste nummer, 22 augustus 1836. ‘Amice! Ik wil U bewijzen dat ik aan ons werk denk. Hier bij 2 Stukken voor het Mengelwerk, beide van mij zelven doch dit mag geen invloed hebben op uw oordeel van goed- of afkeuring. Zet er vrij met potlood naast wat gij voor verandering vatbaar keurt. Ik zal het zelfde (zoo gij zulks verkiest) met Uwe Stukken doen. Weldra zende ik U ook een paar recensien, want haasten wij ons niet dan komen wij er niet.-’
De Vaderlandsche Letteroefeningen haalde vervolgens forser en ook persoonlijker uit naar uitgever Beijerinck in het julinummer. Zijn drie werken dienden alleen maar tot ‘uitspanning en weelde’, met andere woorden zij waren alleen maar nuttig voor de uitgever zelf.
Een conflict was ontstaan, de kiem voor een nieuw tijdschrift was gelegd. Beijerinck zag in deze frontale aanvallen een reden om een nieuw blad te beginnen en hij benaderde daarvoor zijn vriend, de toen vierenveertigjarige jurist C.P.E. Robidé van der Aa, schrijver van onder meer De Rijn, een van de door de Vaderlandsche Letteroefeningen aangevallen werken. Robidé van der Aa redigeerde diverse almanakken en Beijerinck had veel werken van hem in zijn fonds. Op aanraden van Robidé van der Aa viel de keuze op Potgieter als mederedacteur. Zo kreeg Potgieter een tweede kans, na De Muzen, om vernieuwing te bewerkstelligen en de monopoliepositie van de Vaderlandsche Letteroefeningen te doorbreken.
Eind augustus 1836 verscheen het Prospectus van De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, ondertekend door ‘De Redactie’, maar waarschijnlijk geheel van Potgieters hand.
In het prospectus sprak de redactie in eerste instantie het duidelijkst uit wat zij met De Gids wilde bereiken en hoe zij voor De Gids een eigen functie binnen het geheel van kunsten en wetenschappen in de negentiende-eeuwse maatschappij zag. Het prospectus vangt aan met de mededeling dat de negentiende eeuw al veel goeds heeft voortgebracht op het gebied van wetenschap en kunst. Echter, er ontbreken gidsen en wegwijzers op de velden der letterkunde. Nederland bezit geen ‘echt Kritiesch Tijdschrift’. De bestaande tijdschriften zijn traag, nalatig en partijdig. Elke rechtgeaarde Nederlander kan zich alleen maar schamen als hij een vreemdeling die naar het gezaghebbendste tijdschrift op het gebied van de letterkunde vraagt, de Vaderlandsche
| |
| |
5 C.P.E. Robidé van der Aa (1791-1851), medeoprichter en tijdens de eerste jaargang redacteur van De Gids. Portret uit de Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1833.
Gravure door P. Velijn naar W. Grebner.
7 Eerste pagina van het prospectus waarin het nieuwe tijdschrift werd aangekondigd, gedateerd 26 augustus 1836.
6 Advertentie van de uitgever in de Nieuwe Amsterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad van 29 september 1836.
8 Gedicht naar aanleiding van het prospectus van De Gids, afgedrukt op het omslag van de Vaderlandsche Letteroefeningen, november 1836.
| |
| |
9 Bakhuizen van den Brink aan Potgieter, omstreeks september 1836. ‘Ik ben van de week eens bij Beijerinck geweest. Welk een bespottelijke boekverkoopers twist! Immers het laatste nommer der Letteroefeningen hebt gij gelezen. IJntema die als een stervende Caesar zijne smerige jas over zijne pruik trekt en uitroept Ook Gij! mijn Br- - Brutus, Bram had ik haast geschreven!!! Vaarwel en geloof mij steeds T.T.v.d.
Brink. De Maandwerken bevatten al weder geene recensie der Sch. en Verh.’ De roepnaam van Beijerinck was Bram. Potgieter en Bakhuizen van den Brink hadden samen een uitgave van werk van Aernout Drost verzorgd onder de titel Schetsen en verhalen.
10 E.J. Potgieter (1808-1875), medeoprichter en van 1837 tot 1865 redacteur van De Gids. Postuum portret, 1878. Door H.A. van Tricht.
Letteroefeningen in handen moet geven. De Gids verlangt ‘in Nederland op te treden om onafgebroken voor de eer onzer letterkunde te waken’. Partijdigheid zal hem vreemd zijn. ‘De Gids wil noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in de letterkunde als partijganger optreden.’ Opvallend is dat De Gids als algemeen cultureel tijdschrift zich in zijn prospectus toch hoofdzakelijk een taak toebedeelde op het gebied der vaderlandse letterkunde.
Verder wordt de indeling, die niet afweek van wat in andere tijdschriften gebruikelijk was, uit de doeken gedaan: er zullen een gedeelte Boekbeoordeelingen en een gedeelte Mengelingen komen. Het eerste zal recensies en anti-kritieken bevatten die ‘bescheiden moeten gesteld zijn’. De Mengelingen zullen zich door ‘verscheidenheid en belangrijkheid voordeelig onderscheiden. De bij de Redactie reeds gereed liggende voorraad, zoowel als de door verdienstelijke mannen toegezegde bijdragen, waarborgen eene onderhoudende lektuur. Schetsen op het gebied der Nederlandsche Geschiedenis verzameld, zullen met kleine verhalen (novellen) uit het dagelijksch leven worden afgewisseld, terwijl de medewerking van goede dichters der rubriek Poëzij eene bijzondere belangstelling waardig zal maken.’
Later zou op voorstel van Robidé van der Aa aan de Boekbeoordeelingen een rubriek Album toegevoegd worden waarin korte boek besprekingen en aankondigingen geplaatst werden.
Het prospectus eindigt met een aantal ‘Voorwaarden’, zakelijke mededelingen omtrent de uitgave. Elke maand, met ingang van ‘primo Januarij 1837’, zal een nummer bestaande uit zes bladen druks (een blad telt zestien pagina's) verschijnen; de prijs bedraagt niet meer dan ƒ12,- per jaar; elke jaargang zal achttien platen bevatten; de heer C.A. Spin, geavanceerd drukker
| |
| |
11 S. Muller (1784-1875), schrijver van de anonieme stukken gericht tegen Beijerinck en De Gids, 1838.
Gravure door D.J. Sluyter naar J. Schoemaker Doyer.
te Amsterdam, zal De Gids een modern, negentiende-eeuws uiterlijk geven.
De Vaderlandsche Letteroefeningen en Beijerinck bestookten elkaar nog enkele maanden met venijnige artikelen en advertenties. In nummer 13 van de Vaderlandsche Letteroefeningen schreef S. Muller als ‘Recensent der prachtwerken bij Beijerinck’ een kwaadaardig artikel als reactie op het Gids-prospectus. Nummer 14 had op het omslag twee stukken afgedrukt, ‘Nog iets over den Gids’ door Q.N. en ‘Proclamatie’ door Prospecticus. Al deze stukken maakten de vete alleen maar groter. Waarschijnlijk heeft de ondertitel van De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, extra kwaad bloed gezet. Schreef Beijerinck in een advertentie in de Nieuwe Amsterdamsche Courant van 2 november 1836 dat hij het beneden zich achtte iemand aan te spreken ‘die zijne vuilen en onteerende pen tot een werktuig van wrok en wrevel bezigt, en zich niet ontziet die tot een middel van laster en eerroof te vernederen’, De Gids reageerde in het voorwoord van het eerste nummer toch nog op de stukken van de Vaderlandsche Letteroefeningen: ‘Wij hebben op den vermeenden titelroof nog slechts te antwoorden: dat wij de uitgave van een Letterkundig Tijdschrift voor geen privilegie, voor geen monopolie houden, en niemand er van zullen beschuldigen, die morgen verkiezen mogt, Allernieuwste Vaderlandsche Letteroefeningen uit te geven.’
Met de derde jaargang verdween de ondertitel. Daarmee werd ook het laatste spoor van een niet wezenlijk conflict uitgewist.
In deze maanden voor het eerste nummer van De Gids waren vader IJntema en de zijnen beducht voor de nieuwe concurrent. Misschien bewees de Vaderlandsche Letteroefeningen in deze periode het duidelijkst zijn ge-
12 Reactie op het anonieme schotschrift uit de Vaderlandsche Letteroefeningen, verschenen in de Amsterdamsche Courant van 5 november 1836.
13 ‘De Redactie’ nodigt Potgieter uit tot het schrijven van kritieken over geschiedkundige werken, romans etc. Het handschrift is van uitgever Beijerinck.
14 Omslag van het eerste nummer, januari 1837.
Vignet door A. Cranendoncq.
| |
| |
15 J.W. IJntema aan Potgieter, 9 maart 1837. De uitgever van de Vaderlandsche Letteroefeningen heeft het vermoeden dat Potgieter meewerkt aan De Gids. ‘WelEd. Heer! “Een Hollander houdt woord.” Dit was het laatste woord, dat Ge, bij geschrifte, tot mij spraakt. Sedert zag ik, in den Gids, zoo ik wel hebbe, een en ander dichtstukje met de letter P. onderteekend. Zou 't mogelijk zijn (dacht ik daarbij), dat een Hollander, dien edelen naam waardig, en die toont zulks te gevoelen, zijne pen kan leenen aan eenen Bk. en Consorten, ter schraging van het werk der Ongeregtigheid!... Bedroog ik mij, (hetgeen ik hartelijk, ook om Uwentwille, wensche) dan bid ik nederig om verschooning voor eene onderstelling, die U en elk, die daaraan de hand leent, weinig zoude vereeren. Indien niet, dan weet ik hier niets anders bij te voegen, dan dat mij zulks van U regt innig leed doet; terwijl ik mij, zonder eenig beleedigend gevoel, steeds noeme Uw' welwenschenden J.W. IJntema.’
16 Illustratie bij ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ van Bakhuizen van den Brink, verschenen in vier afleveringen in De Gids van mei tot december 1837. Het plaatje werd opgenomen in het juninummer.
Getekend en geëtst door J.W. Kaiser.
zapigheid; het tijdschrift toonde namelijk het onvermogen om analytisch te werk te gaan en op theoretisch niveau geschilpunten uit te werken, en miste zo een kans om de discussie over wetenschap en kunst op een hoger plan te brengen. Hierdoor schiep het ongewild een voorsprong voor De Gids om deze kans wel te grijpen. Goed in het oog moet worden gehouden dat ondanks het feit dat een kwaadaardig, triviaal conflict de directe aanleiding tot de oprichting van De Gids geweest is, hier nooit de werkelijke bestaansgrond in gelegen kan zijn. Een tijdschrift dat alleen maar was geboren vanuit een conflict, vanuit ‘oneerlijkheid, wraakzucht, aanmatiging, misleiding en hebzucht’, zoals S. Muller het in het dertiende nummer van de Vaderlandsche Letteroefeningen formuleerde, en dat niet kon terugvallen op gefundeerde opvattingen en ideeën over de functie van wetenschap en kunst binnen de negentiende-eeuwse maatschappij en over de richting die een tijdschrift daar zelf aan kon geven, zou geen lang leven beschoren zijn. Enkele dagen na het verschijnen van het prospectus, op 1 september 1836, verzond de redactie een circulaire aan literatoren en wetenschappers met een uitnodiging om mee te werken aan De Gids. Er werden later ook mede- | |
| |
werkers aangezocht in een begeleidende brief bij het eerste nummer van het nieuwe maandblad. De redactie ontving veel toezeggingen, maar de anonimiteit van de redacteuren veroorzaakte bij sommigen een weigerachtige houding. Anonimiteit van redacteuren en medewerkers was weliswaar nog heel gebruikelijk bij tijdschriften uit de eerste helft van de negentiende eeuw, maar langzamerhand stond men meer openheid voor en zeker in deze netelige kwestie tussen een oud en een nieuw periodiek was het enigszins riskant partij te kiezen zonder te weten wie de verantwoordelijken waren. Intussen werkten Beijerinck, Potgieter en Robidé van der Aa hard aan de totstandkoming van het eerste nummer. Beijerinck plaatste op 29 september 1836 in de Nieuwe Amsterdamsche Courant de eerste van een reeks advertenties waarin De Gids, naast andere uitgaven, genoemd werd. De intekening buiten de kring der ingewijden kon beginnen.
De samenwerking tussen Potgieter en Robidé van der Aa wilde vanaf het allereerste begin niet vlotten. Potgieter trok veel werk naar zich toe en hij hield zijn mederedacteur dikwijls van belangrijke redactiezaken onkundig. Zo hield hij nogal eens geheim welke stukken van zijn hand waren. Ook toen Robidé van der Aa met een hekelschrift lastiggevallen werd om een scherpe, anonieme recensie, kwam Potgieter hem niet te hulp door aan hem te onthullen dat hij de steller ervan was.
17 Beets aan Potgieter, 11 januari 1838. ‘Amice; Hiernevens weder een stukjen voor den Gids, misschien is het beter dit in het No. voor february te plaatsen, en dan Begraven eerst in Maart te laten volgen. Het heeft eenige temporaire waarde. Doe naar goedvinden; maar zend mij vooral de proeven. Ik verzoek er bij dezen eens voor altijd om. [...] De laatste Gids was uitmuntend. Uw Oom Denys heeft veel doen lachen; en ik ben verrukt geweest over Uw Cirque Olympique. Ik heb nu geen tijd hier verder over uitteweiden. De laatste regels van de 5de Sectie zijn leelijk en mij dunkt ongepast.’ Beets stuurde ‘Het water’, dat in februari onder het pseudoniem Hildebrand verscheen. Hij doelt op Potgieters prozastuk ‘Mijn Oom Dionys’.
De vlieg
Vlugt niet weg uit bangen schrik,
Dorstig Vliegje! drink als ik;
Welkom bij mijn volle fluit,
Rust er op en lep haar uit, -
Smaak zoo veel genots ge moogt,
's Levens wel is ras verdroogd!
Hoe mijn lot naar 't uwe zweemt,
Dra verdorren bosch en beemd;
Eéns slechts ziet gij ze in hun praal:
Ach! al zag ik 't zestigmaal,
Zestig zomers, wen verleên,
Schijnen ons zoo kort als één.
18 Nicolaas Beets (1814-1903). Portret uit de Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1838. Gravure door J.P. Lange naar W. Grebner.
| |
| |
19 Robidé van der Aa aan Potgieter, 16 februari 1838. Van der Aa legt zijn redacteurschap neer. ‘Niemand zal van mij ooit iets vernemen dat tot de geheimen der redaktie behoort, en ik zal er niets tegen hebben, zoo de uitkomst blijkt dat mijne voorspelling verkeerd is geweest.’
Wat Robidé van der Aa ook niet goed wist, was welke gewichtige rol Potgieters vriend R.C. Bakhuizen van den Brink, student theologie en letteren, voor De Gids speelde. Tegen de zin van Robidé van der Aa in werd Bakhuizen in oktober 1836 voor het redacteurschap gevraagd - ieder zou dan ƒ150 in plaats van ƒ200 per jaar als honorarium ontvangen - en hoewel hij wegens een ‘vrij hardgrondigen haat aan den uitgever’ formeel weigerde, werkte hij toch, buiten medeweten van Robidé van der Aa, ten nauwste met Potgieter samen. Samen schreven zij het voorwoord bij het eerste nummer van De Gids, dat Robidé van der Aa pas bij verschijning onder ogen kreeg. Robidé van der Aa zat er slechts voor spek en bonen bij en zijn artikelen werden - gelukkig voor de kwaliteit van De Gids - meestal afgewezen. Hij ondermijnde zijn zwakke positie nog verder door grote onderworpenheid aan Potgieters oordeel, waar Potgieter nogal eens misbruik van maakte. Inziende dat hij als redacteur weinig in te brengen had, trok Robidé van der Aa zich februari 1838 enigszins teleurgesteld terug. Bakhuizen van den Brink, niet langer weerhouden door zijn antipathie jegens de uitgever, en de Amsterdamse jurist W.J.C. van Hasselt namen toen plaats in de redactie.
De Gids heeft zijn beloftes in het Prospectus gedaan in belangrijke mate waar kunnen maken. In het boekbeoordelingsgedeelte kwamen vele terreinen van wetenschap en kunst aan de orde. Vanaf de eerste jaargang besteedden de recensenten, vaak buitengewoon deskundig binnen hun discipline, aandacht aan zojuist verschenen werken op het gebied van letterkunde, rechten, taalkunde, sterrenkunde, geschiedenis, geneeskunde, filosofie, economie en wis- en natuurkunde. De Gids wist bijvoorbeeld de sterrenkundige F. Kaiser als recensent aan te trekken, een geleerde met een internationale reputatie die als eerste de baan van de komeet Halley heeft berekend.
Potgieter en Bakhuizen van den Brink namen het merendeel der letterkundige beoordelingen voor hun rekening. Zij samen hebben De Gids gedurende de eerste jaren op literair-kritisch gebied tot een richtingbepalend tijdschrift gemaakt. Zij stonden - en brachten dat ook veelvuldig in de praktijk - een verwetenschappelijking van de literaire kritiek voor: niet meer het eenvoudigweg beoordelen van een werk op basis van subjectieve criteria, maar het funderen van de mening over de kwaliteit van dat werk. Pas dan kan een beoordeling ‘vooruitgang’ betekenen, een term die Potgieter en Bakhuizen van den Brink vaak in de mond namen. Een geslaagd voorbeeld van een recensie die ‘vooruitgang’ teweegbracht is die van Bakhuizen van den Brink over Jacob van Lenneps historische roman De Roos van Dekama in de eerste jaargang. De beoordelaar legde uit aan welke criteria een historische roman door een Nederlands auteur geschreven, moest voldoen. Een dergelijke roman moest nationale stof behandelen; de auteur moest schitterende periodes uit de nationale geschiedenis kiezen waarbij de gouden eeuw voorkeur verdiende boven de onbeduidende riddertijd; edele figuren met een goed karakter dienden een belangrijke rol te spelen; en tenslotte moest gedegen studie aan de roman ten grondslag liggen. Daarnaast gaf Bakhuizen van den Brink een nauwkeurige analyse van de inhoud van Van Lenneps roman. Hij deed uitspraken over de stijl, de verteltrant, de psychologie der karakters en toetste de inhoud van deze roman aan zijn geformuleerde criteria. Behalve tot een theoretisering van de literaire kritiek droeg deze wijze van beoordelen ook bij tot de ontwikkeling van een bepaald literair genre; een manier van recenseren die nog niet eerder in een literair tijdschrift was gebezigd.
Met name in ziin theoretische, literair-historische en ook tegelijkertijd sprankelende en zeer geestige beschouwingen ‘Kritiek-Hyperkritiek-Onkritiek’ uit 1839 en ‘Personeel en Profaan’ uit 1841, beide in het Mengelingen-gedeelte, gaf Bakhuizen van den Brink aan hoe in zijn ogen de literaire kritiek moest functioneren: ‘ik zou ernstig kunnen waarschuwen tegen alle bedenkingen van gemak en voordeel: en der kritiek kunnen raden, dat zij in plaats van te sluimeren, wake, en zich scherpe, opdat zij blijve of worde, wat zij wezen moet “het geweten der kunst”.’ (1839, m, 520) beëindigde hij vol vuur zijn eerste pleidooi.
Naast hun streven doordachte en uitvoerig beargumenteerde literaire kritieken te schrijven, hadden Potgieter en Bakhuizen van den Brink een grote hang naar nationalisme. Zij stelden steeds de Hollandse zeventiende eeuw als voorbeeld: de degelijke werkzaamheid, de ka-
| |
| |
20 A.L.G. Toussaint (1812-1886). Portret uit de Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1842. Gravure door J.P. Lange naar N. Pieneman.
uit: wijsheid van den indischen brahman
Proeven uit Friedrich Rückert's Leerdicht
Critiek
Zij prezen mij - en 'k bloos om lof zoo dwaas geschonken,
Zij laakten mij - en moed en lust zijn mij ontzonken.
Een hulde, die 'k mij schaam, een gisping, die mij deert:
Werd ze averegts gehoôn, of vatte ik die verkeerd?
Want lofspraak en verwijt moet ons 't bewustzijn geven,
Dat wij gevorderd zijn, maar verder moeten streven.
21 A.L.G. Toussaint aan de redactie, nadat ze was uitgenodigd tot medewerking aan De Gids, 16 juni 1838. In oktober verscheen haar eerste bijdrage, het prozastuk ‘Het blijspel van de markiezin de Caumartin’.
| |
| |
raktervastheid en de creativiteit binnen kunst en wetenschappen; eigenschappen die zo haaks stonden op de middelmatigheid en het statische karakter van de eerste decennia van de negentiende eeuw. Dit als voorbeeld stellen van de zeventiende eeuw manifesteerde zich alleen al in de titels van de bijdragen voor het Mengelingen-gedeelte in de eerste jaargang. Potgieter schreef onder meer de prozabijdragen ‘Frans Hals en zijne Dochter’ en ‘Marten Harpertsz.’; Bakhuizen van den Brink gaf een gedegen verhandeling over de hekeldichten van Vondel in zijn ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’, waarin hij pleitte voor hernieuwd en grondig onderzoek naar Vondels oeuvre.
Potgieter gaf nog nadrukkelijker blijk van zijn streven het Nederlandse volk op te stoten naar de oorspronkelijkheid, de kracht en het zelfbewustzijn van de zeventiende eeuw. In zijn beroemde prozastuk ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ uit 1842 onderstreepte hij zijn Hollands ideaal: de negentiende-eeuwse Jan Salie is een verwerpelijke mislukkeling en moet een voorbeeld nemen aan zijn grote zeventiende-eeuwse broers Jan Cordaat, Jan Contant, Jan de Poëet en Jan Compagnie. Jan Kritiek, een niet mis te verstane benaming, moet verhinderen dat er kwalijke invloeden van Jan Salie uit kunnen gaan. Ook in een eerdere prozabijdrage kon Potgieter zijn afkeer van de lamlendigheid en middelmatigheid van zijn tijd niet verhullen. In ‘Albert’ uit 1841 uitte hij zijn bittere kritiek op de negentiende-eeuwse maatschappij en zijn afschuw over de op-de-borstklopperij van middelmatige genootschapsdichters en -schrijvers. Wanneer wij in het volgende citaat uit ‘Albert’ het ikpersonage gelijk stellen aan Potgieter, dan zien wij hoe hij vol zelfmedelijden op menig ander literator neerkijkt, als hij zegt: ‘“Wij leven niet in Hollands gulden eeuw,” - zeggen zij; - “waarom zouden wij ons met de vergelijking kwellen? Streven kost moeite; laten we ons verbeelden dat wij slagen, we zullen veel meer pleizier hebben! Heden een prijsje voor uwe onbeduidendheid, morgen eene lofspraak voor de mijne, en wij wandelen gevierd en geloofd in den wierook der bewondering om.” - Dat niet, al zou ik alleen staan.”’ (1841, m, 66) Binnen De Gids stonden Bakhuizen van den Brink en Potgieter zeker niet alleen. Ook de recensenten van niet-literaire werken toonden hun deskundig en objectief oordeel. Daarbij schroomden zij niet nieuwe en moderne wetenschapsopvattingen te bespreken en zich daar open, of op z'n minst niet afwijzend, tegenover op te stellen. Ook op het gebied der wetenschap moesten recensies bijdragen aan de ‘vooruitgang’. Soms kwamen de ernst, de wetenschappelijkheid van het betoog en de lengte van de recensies de leesbaarheid niet ten goede. Bakhuizen van den Brink memoreerde enkele taaie, zeer gespecialiseerde recensies uit de eerste tijd in een brief van 21 september 1847 aan de redactie: ‘ook toen werden dikwijls specialiteiten met een uitvoerigheid behandeld, welke het groote publiek wanhoopig maakte
22 J. van Geuns (1808-1880), redacteur van 1838 tot en met 1849. Portret uit de Amsterdamsche Studenten-Almanak voor 1854.
Gravure door D.J. Sluyter.
en ik herinner mij zeer goed hoe wij in de eerste jaren onder eene recensie van wijlen Prof. Weijers over de Arabische grammatica van Roorda en onder een andere van Dr. Bussemaker over ik weet niet welken Griekschen medicus hebben gezucht.’
Het valt moeilijk te bepalen hoe de kwaliteit van de wetenschappelijke bijdragen zich verhoudt tot die van bijdragen in de verschillende vaktijdschriften. De classicus en Leidse professor Jacob Geel, die vaak als raadsman van de redactie optrad, was echter niet geheel tevreden gestemd over de mengeling van literatuur en wetenschap in De Gids. ‘De behoefte doet zich sterk gevoelen naar een zuiver wetenschappelijk journaal; maar ik zie geen kans het tot stand te brengen. Indien ik 20 jaren jonger was, dan sloeg ik de handen aan het werk. Ik moet het nu van de juniores wachten. Als het tot stand komt, laat de Gids zich dan bij de Hollandsche letteren houden’, schreef hij in een brief van oktober 1841 aan zijn collega J. Boot.
De ontoegankelijkheid van deze recensies kan een van
| |
| |
23 Illustratie bij ‘Het avontuur in eene overoude diligence’, een vertaling door Potgieter uit The Posthumous Papers of the Pickwick-Club van Charles Dickens. De Gids, september 1838.
Steendruk door H.J. Backer.
Arme Geerte
Op den hoek van den Dam, bij het dagen in 't Oost,
Zingt een lijster, sinds jaren haar kooi er getroost;
De arme geert moest er langs, om uit schommlen te gaan,
Leende 't oor aan het lied, en bleef peinzende staan.
't Is een toovergezang; maar wat deert haar: zij ziet
Een' zachtglooijenden heuvel, een groenend verschiet;
Uit de Kalverstrsat kronkelt een zilveren vloed,
En 't Paleis wijkt als mist voor der uchtendzon gloed.
Daar is 't pad naar de wei, dat zij huppelend ging,
Waar zij bloemen op zocht, waar zij vlinders op ving;
Daar is 't éénige huis, dat ze op aarde bemint,
Eene armzalige stulp, waar ze in dartelde als kind.
In den hemel is geerte, terwijl zij 't aanschouwt!
Maar de heuvel verdwijnt als de stroom en het woud,
En de mist en de hut, het werd uchtend in 't Oost',
Waar ook zij, als de lijster, haar' kerker getroost!
v.H. [= E.J. Potgieter?] Wordsworth verhollandscht
24 Illustratie bij ‘Gulliver in Brobdignac’ uit Gulliver's Travels van Jonathan Swift, met een verklarende tekst opgenomen in De Gids van maart 1839.
Steendruk door H.J. Backer.
| |
| |
de redenen geweest zijn dat het aantal abonnees gedurende de eerste jaren niet steeg en De Gids slechts voorbehouden bleef aan een kleine groep van ingewijden. De ‘gereed liggende voorraad’ en ‘de door verdienstelijke mannen toegezegde bijdragen’ voor het veertig pagina's per nummer tellende Mengelingen-gedeelte waren snel opgesoupeerd. En deze Mengelingen moesten nog wel lezers, liefst abonnees, aantrekken! Potgieter, een bewonderenswaardig stugge werker, die naast veel eigen werk proza en poëzie uit de buitenlandse literatuur vertaalde en bewerkte, vulde in de eerste jaargangen minstens de helft van de beschikbare bladzijden Mengelingen. De vertalingen die hij afleverde waren niet slechts bedoeld om het Mengelingen-gedeelte te vullen maar getuigden van zijn brede, ook naar buiten gerichte kijk op de literaire praktijk, waarbij het zijn streven was in zijn ogen opmerkelijke buitenlandse literatuur voor het Nederlandse publiek toegankelijk te maken. Naast Franse, Duitse, Engelse en Italiaanse auteurs zoals Hugo, Goethe, Schiller, Scott en Dante kregen ook Amerikaanse en Scandinavische auteurs aandacht. Maar ook Bakhuizen van den Brink en andere bekende auteurs zoals N. Beets, A.L.G. Toussaint, J.P. Hasebroek, S.J. van den Bergh, J.P. Heije en J.F. Oltmans verleenden hun medewerking aan het Mengelingen-gedeelte. Zij kregen hiervoor in deze begintijd ƒ12,- à ƒ15,- per blad voor oorspronkelijk werk en ƒ6,- à ƒ7,50 voor vertaalwerk. Boekbeoordelaars ontvingen slechts een presentexemplaar van het besproken werk als beloning en bij trouwe levering een abonne-
25 J.P. Heije (1809-1876), 1841.
Gravure door J.P. Lange naar N. Pieneman.
26 S.J. van den Bergh (1814-1868).
Gravure door J.P. Lange naar C. Hamburger.
27 Illustratie bij het eerste deel van het tweedelige artikel ‘Kritiek-Hyperkritiek-Onkritiek’ van Bakhuizen van den Brink, verschenen in De Gids van november en december 1839.
Gravure door J.W. Kaiser.
| |
| |
Stilte
Is er stilte in loof en twijgen,
Is er stilte in beek en vloed? -
Waarom jaagt een wilde gloed
Dat de borst naar adem hijgen
't Hart naar laafnis smachten moet?
Schoon de nacht, aan allen goed,
Koelen daauw doet nederzijgen
Zoele windjes waaijen doet: -
Stilte heerscht in loof en twijgen;
Stilte heerscht in beek en vloed;
Drift, die in mijn ziele woedt,
Zult ge nimmer, nimmer zwijgen!
28 Beijerinck aan Bakhuizen van den Brink, 7 juli 1840. Hij stopt de uitgave van het tijdschrift. ‘WelEd. Heer! Jaarlijks aan de uitgaaf van de Gids geld verlooren hebbende, moet ik de uitgaaf staken, vooral omdat dezelve te kostbaar is en door een ander op goedkooper wijzer kan uitgegeven worden.’
29 R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865) in zijn studentenjaren, omstreeks 1832. Van den Brink was van 1838 tot en met 1843 redacteur van De Gids.
Tekening door P. Cool.
ment op De Gids. Sommige lezers wilden toch meer variatie in het Mengelingen-gedeelte en klachten over te veel bijdragen van één hand drongen tot uitgever Beijerinck door. Deze klachten, een dalend aantal abonnees en een jaarlijks financieel verlies waren de redenen dat Beijerinck in een brief van 7 augustus 1840 Bakhuizen van den Brink meldde dat hij de uitgave van De Gids moest staken. Hij voerde ook aan dat De Gids ‘te kostbaar is en door een ander op een goedkooper wijze uitgegeven kan worden’.
Deze ander was P.N. van Kampen, die per 1 januari 1841 een boek- en kantoorhandel te Amsterdam opende, na zes jaar bij Beijerinck te zijn opgeleid. Door minnelijke schikking met zijn voormalig patroon was hij eigenaar geworden van het tijdschrift, zoals hij in een advertentie in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van donderdag 7 januari 1841 stelde. Op het moment dat Van Kampen De Gids overnam schommelde het aantal abonnes rond een zorgwekkende tweehonderd, erg weinig vergeleken bij de Vaderlandsche Letteroefeningen die ongeveer veertienhonderd abonnees telde.
De uitgeversoverdracht zal Bakhuizen van den Brink en Potgieter niet onwelgevallig zijn geweest. Twee jaar na de oprichting schreef Bakhuizen van den Brink in een brief over De Gids aan Potgieter: ‘Ik had een vrij hardgrondigen haat aan den uitgever zoo als ik nog heb.’ En verderop: ‘In uwe afkeer van B[eijerinck] geve ik u volkomen regt.’ De commerciële en vaak naar opportunisme neigende opvattingen van Beijerinck kwamen dikwijls in botsing met de idealistische en bevlogen ideeën van Potgieter en Bakhuizen van den Brink. In november 1840 stelde Van Kampen een contract op met de Gids-redactie die inmiddels was uitgegroeid tot zeven leden: E.J. Potgieter, R.C. Bakhuizen van den Brink, W.J.C. van Hasselt, J.F. Oltmans, auteur van histori- | |
| |
sche romans, de medicus J. van Geuns, de rechtsgeleerde C.J. Fortuijn en de privaatdocent H. Pol. Dit contract garandeerde het voortbestaan onder dezelfde voorwaarden als bij Beijerinck. Voor de abonnees zou er niet veel veranderen, de abonnementsprijs bleef hetzelfde.
Hoewel De Gids op de oude voet bleef voortgaan geeft de inhoud van de jaargangen vanaf 1840 toch een lichte verschuiving te zien. Lag het zwaartepunt in de beginjaren duidelijk bij de letterkunde, allengs verschoof die belangstelling, ten dele door het uitblijven van interessante letterkundige werken, ten dele ook door de uitbreiding van de redactie, waarin nu meer disciplines vertegenwoordigd waren. Er kwam meer aandacht voor koloniale politiek, voor handel, voor het armenvraagstuk, maar vooral ook voor concrete politieke zaken zoals de Grondwetsherziening en de herziening van het kiesstelsel. Deze interessesferen traden echter niet zo prominent op de voorgrond als de letteren in het begin.
In de recensies van werken van de briljante, liberale Leidse hoogleraar staatsrecht J.R. Thorbecke kon De Gids zijn opvatting over vooruitgang en vrijheid van beginsel expliciet maken, een opvatting die in eerdere jaren, met name in de literaire kritieken, impliciet steeds naar voren kwam. Hier zag de overwegend liberale Gids-redactie een politieke vertaling van datgene wat zij nastreefde en propageerde: vrijheid van denken die moest leiden tot ontplooiing en vooruitgang. In zijn bespreking uit 1840 van Thorbeckes Aanteekening op de Grondwet sprak recensent C.J. Fortuijn de volgende hoopvolle stelling uit: ‘De natie is begonnen te ontwaken. De vertegenwoordiging is begonnen zich te doen gelden. De publieke geest begint zich weder te ontwikkelen.’ (1840, b, 79)
Potgieter en Bakhuizen van den Brink zullen zich aangesproken hebben gevoeld in hun zeventiende-eeuwse ideaal van daadkracht, creativiteit en ondernemingslust door deze liberale beginselen die vooruitgang en vrijheidszin inhielden. Thorbecke leverde in 1842 en 1843 een drietal boekbesprekingen voor De Gids onder meer over het staatskrediet en ‘over eene vereenvoudigde huishouding van Staat’, waarin hij de noodzaak tot politieke verandering benadrukte.
30 Eerste blad van het contract dat de redactie in november 1840 sloot met de nieuwe uitgever P.N. van Kampen.
| |
| |
31 De handtekeningen van de redacteuren Van Hasselt, Potgieter, Oltmans, Van Geuns, Bakhuizen van den Brink, Fortuijn en Pol en van uitgever Van Kampen onder het contract voor uitgave van De Gids, november 1840.
Hoe de omgeving zou reageren op de degelijke, vaak niets en niemand ontziende, liberale Gids, heeft de redactie misschien al zelf het beste geformuleerd in 1838: ‘Toen wij allereerst ondernamen beoordeelingen te geven van de Werken, die dag aan dag in het licht verschenen, hadden wij reeds een voorgevoel van den strijd, die ons te wachten stond.’ (1838, b, 6 Bijlage)
De andere tijdschriften streden niet openlijk maar gaven slechts stoten onder de gordel en kwamen vaak niet boven het niveau van scheldpartijen uit. De Vaderlandsche Letteroefeningen hield zich, na zijn eerste fulminaties, gedurende de verdere zeven jaar betrekkelijk rustig en noemde nog slechts terloops De Gids. Een recensent van het Algemeen Letterlievend Maandschrift kreeg in 1838 het boek De Gids, of de verrassing van Bergen op Zoom in Maart 1814 in handen. Hij dacht te doen te hebben met De Gids ‘die zich-zelven per fas et nefas als zoodanig had gequalificeerd en gepriveligeerd, en zoo weinig van den regten weg wist, dat hij de meesten, die zich aan hem toevertrouwden, op een dwaalspoor bragt, terwijl hij bovendien, uit nijd of hebzucht, allen bij wie iets te halen viel, of die hem in den weg stonden, heimelijk met dolksteken poogden te kwetsen of te vermoorden; en weinig scheelde het, of hij had het boek ongelezen en onbeoordeeld weggeworpen.’ (1838, b, 24)
Deze indirecte maar niet mis te verstane kritiek zette
32 Advertentie van de nieuwe uitgever, een voormalig medewerker van Beijerinck, verschenen in de Nieuwe Amsterdamsche Courant van 6 januari 1841.
Lente
Knielt ter aanbidding neêr,
En geeft de Algoedheid eer!
Uit duizend bloemen bloeit en blikkert,
Uit duizend droppen gloeit en flikkert,
Op luchtjens zweeft, uit geuren walmt
't Gebed dat de aard doorgalmt.
Knielt ter aanbidding neêr,
En geeft de Algoedheid eer!
Het hart tot God omhoog geheven,
Die ons de Lent' ten pand wil geven,
Dat al wat dood is weêr herleeft,,
Wanneer zijn adem zweeft!
Knielt ter aanbidding neêr,
En geeft de Algoedheid eer!
Wat heden sterft zal morgen bloeien,
Wat heden stolt zal morgen vloeien,
En waar de zeisse heeft gemaaid,
Wordt morgen weêr gezaaid.
Knielt ter aanbidding neêr,
En geeft de Algoedheid eer!
Verwisling ligt in de eeuwige orde;
Elk doodsbevel is een: ‘Er worde!’
En 'k zie op ied'ren grafzerk staan:
‘Verwisseld - niet vergaan!’
S.J. van den Bergh Mei 1838
| |
| |
zich gedurende de eerste zeven jaar in het Algemeen Letterlievend Maandschrift voort, en was exemplarisch voor de onmacht van de literaire tijdschriften een intelligente polemiek met een volwaardige concurrent aan te gaan. Zij vonden De Gids arrogant, een kille koude analyticus van proza en poëzie, en kwamen niet verder dan schimpscheuten gericht aan het adres van deze ‘wolfsnatuur’ en ‘blaauwe Beul’, zoals het onder anderen door J.J.L. ten Kate geredigeerde hekelblad Braga (1842-1843) vermeldde. De laatste kwalificatie had De Gids te danken aan de blauwe kleur die het omslag korte tijd in 1840 had. Met name de letterkundige tijdschriften bevestigden ongemerkt in hun vaak ongefundeerde, rancuneuze kritiek de bestaansreden van De Gids: het objectief en onderbouwd beoordelen van datgene wat zich binnen kunsten en wetenschappen afspeelde. Sommige vaktijdschriften, met name op het gebied van geschiedenis, theologie en rechten, noemden De Gids bij discussies over ontwikkelingen binnen het vakgebied en beschouwden hem als serieuze gesprekspartner. Zij gaven daarmee aan dat De Gids daadwerkelijk het zijne heeft bijgedragen aan de ‘vooruitgang’ binnen menig wetenschappelijk gebied.
Maar ook het beeld van de immer liberale, elke nieuwe beweging open tegemoet tredende en de ‘vooruitgang’ beogende Gids behoeft enige nuancering. Dit kan het duidelijkst geschetst worden aan de hand van een incident dat in 1843 plaatsvond. De vrijzinnige, onorthodoxe theoloog Johannes van Vloten, vriend van Bakhuizen van den Brink, uitte in een uitgebreide recensie zijn kritiek op F.C. de Greuve, die kritische kanttekeningen had geplaatst bij Das Leben Jesu uit 1835 van D.F. Strauss. Deze Duitse, zich op Hegel baserende theoloog poneerde in zijn boek de stelling dat de evangeliën slechts mythische verbeeldingen zijn rond de historische figuur van Jezus. Een opvatting die bij orthodoxe theologen veel beroering teweegbracht. Zo ook bij De Greuve. Van Vloten viel op wetenschappelijke, De Gids waardige wijze, de argumentatiestructuur van De Greuves betoog aan en drukte hem op de onwetenschappelijkheid van zijn bewijsvoering. Deze in maart
33 J. van Lennep (1802-1868), 1832.
Lithografie door Desguerrois en Co. naar Clermans.
34 Slot van een brief van J. van Lennep aan de redactie over de anonieme redacteuren en medewerkers van De Gids, nadat hij was uitgenodigd aan het blad mee te werken, 3 januari 1842. ‘Deze brief is reeds lang geworden: en toch weet ik niet, of ik geslaagd ben, u al wat ik wensch en gevoel volkomen verstaanbaar te maken. Misschien komt het daaruit voort, dat ik tot anonymen schrijf: 't geen van de zijde van hem, die zijn naam teekent altijd een misselijke correspondentie geeft: 't is, als bij 't blindemannetjespelen, de conversatie van den blindeman, met den anderen die hem vraagt: Waar ga je naar toe? Antw. Naar Romen. Wat ga je daar doen? Antw. Pap eten. Heb je wel een lepel enz. Wil een Uwer mij dus de eer aandoen, met mij de zaak nog eens te komen bepraten, het zal mij hoogst aangenaam zijn: hij kan desnoods een ijzeren masker voorhouden, of anders mij de belofte afnemen, dat ik aan iedereen vertellen zal, dat het geen Redacteur van den Gids was, die bij mij zat.’
| |
| |
35 Pagina uit het satirische tijdschrift Braga van 15 januari 1843. J.J.L. ten Kate geeft anoniem in potjeslatijn een ‘verslag’ van een redactievergadering. Het motto linksboven stamt uit een eerder gepubliceerd spotversje op De Gids.
1843 binnengekomen recensie, met een onorthodoxe, kritisch-theologische visie, is in de ogen van de redactie ketters en te vooruitstrevend geweest. Daarom verlangde zij ondertekening. Van Vloten heeft deze beoordeling, die over vier nummers gespreid was, inderdaad ondertekend. Het is mogelijk dat Bakhuizen van den Brink het met de eis van ondertekening principieel oneens was. Hij stond heel dicht bij Van Vlotens ideeën, hoogstwaarschijnlijk dichter dan Potgieter. Een eerste, ideologisch schisma tekende zich af. Het is niet onaannemelijk dat de redactie om deze reden op 10 juni 1843 opstapte. Bakhuizen moest De Gids verder alleen leiden.
In deze periode wreekte zich de levenswijze die Bakhuizen van den Brink erop na hield. Drank en financieel wanbeheer keerden zich medio 1843 tegen hem. Schuldeisers dreigden met gijzeling en Bakhuizen van den Brink moest begin oktober 1843 naar België vluchten. Zijn vriend, de letterkundige W.J.A. Jonckbloet, sinds 1842 medewerker bij De Gids, deed hem uitgeleide, en aan hem werd de zorg voor De Gids overgedragen. Jonckbloet wilde zich goed van zijn taak kwijten, maar Potgieter, Pol, Van Geuns en Van Hasselt namen auto-
Duinlied
Luchtig gesprongen door 't mullige duin;
Lustig gezongen op helling en kruin;
Hoor! in ons lied stemt het lied van de streek,
't Bruisen der zee en het ruischen der beek.
Holland! zoet Holland! hoe zwelt ons het hart
Dáár, waar uw duinwand de zeevloeden tart;
Waar al de schat van uw' weligen tuin
Grenst aan de dorheid van 't stuivende duin!
Nedrig van buiten, maar rijk in uw borst,
Zijt ge, zoet Holland! door duinen omschorst;
Wat u belaag' op den vloed of op 't land,
Zwigte als de golven voor 't schuttende zand.
Kus en lied
Lest groette my een rozenmond,
Een liedjen huppelde op mijn lippen,
Ik liet het onbedachtzaam glippen
En 't werd een kus in d' eigen stond.
Thans is mijn meisjen ver van my,
En daar mijn mond zich spitst tot kussen,
Doch 't zoetst verlangen niet kan blusschen,
Wordt ieder kusjen melody.
Vliegt, lieve verzen! vliegt aldus!
En drukt ze ontgloeid u aan de tippen
Der nektarzoete rozenlippen,
Zoo wordt weer wat ge waart - een kus.
De Thouars [= G.A.C.W. markies de Thouars]
| |
| |
36 W.J.A. Jonckbloet (1817-1885), omstreeks 1855. Geschilderd portret door Jan Ensing.
37 H. Pol aan Potgieter, nadat Bakhuizen van den Brink De Gids had achtergelaten in de handen van W.J.A. Jonckbloet, 21 oktober 1843. ‘Amicissime! Hoe moet het nu met de Gids gaan? Naar ik gisteren hoorde, zoude er eene machinatie zijn, om ons vieren het regt op dit tijdschrift geheel te betwisten en v.K. reeds in het denkbeeld verkeeren, dat hij geheel eigenaar is en zich om ons niet heeft te bekommeren. Moeten wij dit maar lijdelijk aanzien en zoo door eenen schurk en door eenen boekverkooper bespot worden?’
38 W.J.A. Jonckbloet aan Potgieter, 26 oktober 1843. ‘WelEdelGeboren Heer! Ik haast mij de missive te beantwoorden, die de Heer Mr. van Hasselt mij, ook namens de overige heeren, heeft toegezonden. Na den loop die de zaken genomen hebben, en na een gehouden mondgesprek met Prof. Geel, geloof ik niet beter te kunnen toonen dat mijne eenige bedoeling bij de door mij gedane démarches was het instandhouden van de Gids dan door volgaarne de artikelen van den Heer Piaget en mijzelven voor het volgend No. af te staan, daar het bestaan van het Tijdschrift mijns inziens boven elke andere consideratie moet verheven zijn.’
| |
| |
matisch aan dat bij het vertrek van Bakhuizen van den Brink zij de leiding van De Gids weer op zich zouden nemen. Er ontstond een patstelling, waarin Jonckbloet, Potgieter en uitgever Van Kampen professor Geel te Leiden raadpleegden. Al in een brief aan Potgieter van 23 oktober 1843 was deze van mening ‘dat de Gids niet moet verongelukken’. Ondanks het feit dat Geel pleitte voor een redactie die zo veel mogelijk uit vroegere redactieleden zou bestaan, sprak hij wederom tot Potgieter in een ernstig schrijven van 29 oktober 1843 toch zijn twijfels over de gang van zaken uit. De vier redactieleden zaten op dat moment, eind oktober 1843 weer stevig in het zadel, Jonckbloet had zich teruggetrokken. Geel wees Potgieter op een mogelijke consequentie van het gedrag van de redactie: als de redactie om een meningsverschil met Bakhuizen van den Brink op was gestapt, dan zou zij, nu zij weer op haar plaats zat, bij terugkomst Bakhuizen van den Brink moeten weren. Hier aangekomen sprak Geel zich duidelijk voor Bakhuizen van den Brink uit, die hij zeer hoogachtte, ondanks zijn niet onbesproken levenswandel. Hij voegde er zelfs een min of meer ernstig dreigement aan toe: ‘Indien de Heer Bakhuizen, bij zijne terugkomst, door de alsdan bestaande Redactie afgewezen of zelfs nu reeds als afgesneden en buitengesloten beschouwd wordt, dan zal ik afkeerig zijn van den Gids, en hem het ophouden van alle Leidsche medewerking voorspellen. Nog meer: zoo de Hemel mij leven schenkt, en eene belangstelling, zooals ik ze thans gevoel, zal ik niet rusten, eer de Heer Bakhuizen, misschien wel te Leyden zelf, aan het hoofd staat van een Tijdschrift, dat vooruitgang, stilstand, en teruggang weet te beoordeelen, en dat hij zelf met zijne schitterende bekwaamheden zal kunnen bezielen.’ Potgieter en de overige redactieleden moesten dit wel ter harte nemen. In De Gids van 1844 verscheen al snel een stuk van de hand van Bakhuizen van den Brink, in zijn Belgische ballingschap geschreven. Ook de wederzijds inspirerende vriendschap tussen Potgieter en Bakhuizen van den Brink werd weer hersteld. Een conflict dat rote gevolgen had kunnen hebben voor de inhoud heeft zich hoogstwaarschijnlijk buiten medeweten van de abonnees en andere lezers afgespeeld. De gemoederen waren tot bedaren gekomen. De redactionele gelederen sloten zich aaneen en De Gids zou in de komende periode weer de functie vervullen die Geel hem in zijn schrijven aan Potgieter toedacht: ‘ik wensch een’ Gids, die inderdaad den weg wijst, die aantoont, wáár men voorzigtig gaan moet, welk zijpad men moet laten liggen, en die zijn gezelschap niet dwingt, om den eenen voet achter den anderen te zetten.’
tineke jacobi
joke relleke
Avondstond
't Is schoon te zien, hoe de avondzonnestralen
En land en zee doen schittren van rood goud;
't Is mooi voor eens, - maar zag men 't honderd malen,
't Blijft de eigen tint, ook die manier wordt oud!
Vorstin des dags, of hoe haar naam moog' luiden,
Oorspronklijk, zie, de Zon is 't niet; zij rijst
Altoos in 't Oost, en drijft dan steeds door 't Zuiden,
Tot langer schaaûw haar komst in 't West bewijst; -
Zoodra zij wijkt, verschijnt het heir der starren:
Wat tintlen ze ons van verre vriendlijk toe!
Neen, blijven stil en statig ginder marren,
Als waren zij het kijkje op de aarde moê;
Veel eers voorwaar! - Stil, stil, in 't loover kweelde
Een nachtegaal het zoete lied der min;
Daar slaat hij weêr, al hooger rijst zijn weelde! -
Och of hij zweeg! - 'k vind geen methode er in.
't Is slechts natuur; ook zingt het dier voorbarig;
't Heeft om de kin ter naauwer nood nog dons, -
En was 't ook reeds van kop tot staart ruigharig,
Voor zijn gezang, gelijk voor 't muggegons,
Kon wel de dag volstaan! - Het woud ontrezen,
Drijft ginds de Maan, - ze is toch zoo leelijk niet,
Maar wisselziek, wat ben je me, van wezen
En figurante in aller rijmren lied!
Een forscher wind steekt op en zweept de baren:
Ik mag dat schuim, mits 't in zijn perken blijv', -
Zie, in 't geheel valt wel genie te ontwaren,
Maar 't heeft toch meer, waarachtig! niet om 't lijf.
E.J. Potgieter Naar het Deensch van H.C. Andersen
32 Jacob Geel (1789-1862). Lithografie door F. Waanders naar J.G. d'Arnaud Gerkens.
|
|