Zwervers verzen(1904)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] XXIX. Voorbij. Er ging iets moois voorbij, Zoo aan mijn hoofd voorbij, Vlak langs mijn hart voorbij - Ik wist niet wat. Ik dee mijn venster dicht, En bei mijn oogen dicht, En al mijn vingers dicht - Of ik het had. Ik keek mijn venster uit, Zag naar de verte uit, Hoog naar de hemel uit - Of het daar stond. Ik liep naar buiten toe, Heel naar de verte toe, Zoo naar de hemel toe - Of ik het vond. [pagina 48] [p. 48] Daar bij de wei daar zong, Daar door de boomen zong, Hoog in de hemel zong - De lente een lied. Ik zag een kindje gaan, En nog een beestje gaan, En nog een meiske gaan - Dat was het niet. 'k Zocht bij de rozenboom, Onder de pereboom, Onder de appelboom - Ik zag er niets. Toen ben ik heengegaan, Ben ik maar weggegaan, Ben ik naar huis gegaan - Zoo zonder iets. Ik nam mijn eigen hart, Keek in mijn groote hart, Diep in mijn leege hart - Of het daar lag. Tot de dag henen was, Totdat het avond was, Tot het zoo donker was - Dat ik niets zag. [pagina 49] [p. 49] Toen, in de schemering, Dacht 'k in de schemering, Dat in de schemering - Iemand mij riep - - Toen heb ik zacht geschreid, Heb ik heel stil geschreid, Heb ik zoo lang geschreid - Totdat ik sliep. Vorige Volgende