Zwervers verzen(1904)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] XXIV. De Slapende Zwerver. Toen 's middags nog 't loof van de boomen, En de aard nog, van de zon genoot, Hield ik mijn oogen niet meer wakker: - Ik lei mij aan een stillen akker, Om daar te slapen en te droomen - Als ééns, vroeger, aan moeders schoot. De warme lichte hemel straalde Nog heel de wijde wereld rond, En door mijn dichtgeloken oogen Zag 'k hoe hij bij mij stond gebogen, Hoe 'n glimlach tot mij nederdaalde - Als ééns, vroeger, van moeders mond. De bloemen gingen heen en weder, De slaperige zoele wind Ruischte zoo fluistrend door de blaren, Ging zingend door de korenaren - Hij zong zoo zacht - zoo heerlijk teeder - Als ééns mijn moeder voor haar kind. [pagina 41] [p. 41] Zijn adem kwam van 't hooge loover, En toen hij door de zaadjes zocht Vond hij mij droomend daar beneden: - Hij nam mijn hart toevallig mede, En blies 't met hen de wereld over - Als moeders laatste ademtocht. En 'k vloog en droomde over de dalen - En 'k zag weer dat betooverd veld, En weer die reuzen en die dwergen, En die kasteelen op de bergen, En al die wondere verhalen - Door moeder ééns, vroeger, verteld. Toen was 't of van de donkre landen De hemel immer verder week - De koele avond kwam mij wekken, En met haar witte dauw bedekken - Alsof met hare bleeke handen Moeder mij weder wakker streek. En 'k zonk zoo diep - diep in de aarde - Tot 'k in het donker wakker lag - - Boven mijn hoofd stonden de sterren - Zoo zacht, zoo vriendlijk - ach! zoo verre, Dat 'k weifelend naar boven staarde - Of ik in moeders oogen zag. Vorige Volgende