Zij strooien daarna de overige bloesems naar de toeschouwers, leggen dan den vinger op de lippen, nemen elk een slip van de dichte gordijnen en halen deze langzaam, op de teenen loopend, naar weerszijden open; met de eene hand het gordijn ophoudend, wijzen zij met de andere daarna de toeschouwers met uitgestrekten vinger op het tafreel daarbinnen: - Allen zijn, als een nog sluimerend toekomstbeeld, op hunne beurt in slaap gezonken; in het midden, tegen den takkenbos geleund, zit Mei, met het hoofd ter zijde op den linkerarm gebogen en in de rechterhand nog het schuin-gevallen stafje ophoudend, terwijl de grijsaard languit, met het witte, groenomloofde hoofd dwars in Mei's schoot rustend en den gezonken groenen staf nog naast zich in de hand, schijnt te sluimeren; aan beide zijden liggen de kinders, de jongeren en de gehuwden, allen neergevlijd en in slapende houdingen; achter Mei en den grijsaard liggen de deugden geknield op eene knie, met de lichtende schalen omhooggeheven, (de Liefde in het midden houdt in iedere hand met de naastknielenden een schaal op, deze houden met den anderen arm de beide naast hen geknielden wederzijds bij de schouders omstrengeld, welke met de beide uitersten wederom een schaal omhooghouden). -
De man en de vrouw schuiven de gordijnen weder dicht, en treden bij het sluiten nu tevens zelf daarbinnen.