| |
Zevende tooneel
DE GRIJSAARD in donkerbruine, dunne, wollige pij, sandalen aan de voeten, witte baard en een smalle krans van jonge groene blaadjes om de witte lokken; met de rechterhand steunt hij op een groen-omloofden staf, met de andere rust hij op Mei's schouder, die in de rechterhand zijn roze stafje heeft en met de linkerhand den stengel van een grooten pluisbol omvat houdt, welke boven over
| |
| |
hem en den grijsaard heenbuigt. - Bij het verschijnen van Mei en den grijsaard zetten de man en de vrouw zich weder neer en blijven verder zittende, met den arm om elkanders hals en elkaar bij de hand houdend, droomerig toezien.
behalve de man en de vrouw half oprijzend, zingende tot Mei met den grijsaard gekeerd
Als een kleine lieve heer
Keert hij uit zijn schaduw nader,
En zijn stralend lijfje houdt,
Lijk een boom van bloeiend hout,
Onzen ouden witten vader!
De beweging naar den grijsaard met Mei zet zich nu voort: - de kinders loopen, tusschen de jongeren en over het rozenkoord, van den heuvel weg naar het achterplan, waar zij zich paar naast paar en hand in hand in twee kleine bogen links en rechts van den grijsaard en Mei scharen. Van rechts komen nu ook de gehuwden met hun kwartet en de deugden, van links de jongeren eenige stappen naar den grijsaard en Mei toe, zoodat thans alleen de man en de vrouw op den verlaten heuvel blijven.
Hij, uit wien wij zijn gedegen -!
Hij, de zaaier onzer zege -!
Hij, de herder onzer wegen -!
Hij heeft meest van al gekregen -!
| |
| |
De zijgroepen komen nu min of meer in de schaduw, terwijl het volle licht op het midden-achterplan tegen Mei en den grijsaard valt, met de kinders ter zijde.
zingend, met zachten inzet
Heb ik dien stam gevonden -
Aan wien lente ontvlood -
Hierbij slaat Mei de armen vóór zich uiteen, den stengel echter zoo houdend, dat de pluisbol boven hem en den grijsaard blijft, - hij buigt dan het hoofdje achterover en blaast in den pluisbol, waaruit een gedeelte wegdrijft - - dan weer voor zich uitziende, zingt hij den laatsten regel:
als een zachte, bijna fluisterende echo
Mei en de grijsaard komen thans iets naar voren, in welke beweging de andere groepen deelen.
En al bladerloos wankelt,
Om wiens kruin nog een vlucht
Groene loovertjes sprankelt,
| |
| |
DE KINDERS en DE JONGEREN
als een zachte echo
Mei met den grijsaard en, in verhouding daarmede, de groepen komen weder enkele stappen naar het voorplan.
Van die ruischende blâren
Als een mast op de baren -
Duikt hij zacht in heur schoot -
als boven
DE KINDERS, DE JONGEREN en DE GEHUWDEN
als een echo
Bij zijn laatste woorden heeft Mei den leeggeblazen pluisbol in het gewas ter zijde geworpen en is thans met den grijsaard op het voorplan, vlak voor den takkenbos gekomen, te midden van den halven kring der groepen, waarnaast de heuvel zelf buiten het volle licht blijft.
| |
| |
sprekend
Ik kom met kleinen Mei verlegen naar uw feest
Om er mijn beetje groen bij al dien bloei te dragen, -
Want boven bloemen, boven 't hooge loover zagen
Mijn oude oogen naar die schemerende dagen,
Waarin het alles - alles anders is geweest.
droomerig sprekend
Vertel ons vader die herinneringen, -
Ik was er bij en wist het eenmaal wel,
Maar ik vergat alweer die verre dingen,
En 't lijkt zoo lang geleê, - vertel - vertel -!
De naastbijzijnden, links en rechts, vlijen zich aan de voeten van den grijsaard, de daaraanvolgenden knielen op een knie, met de hoofdjes en armpjes op elkaars schouders rustend.
Links, - de voorsten knielen als de kinders, de volgenden staan met de armen om elkanders schouders geslagen en het hoofd ter zijde gebogen toe te luisteren, de achtersten vóór den voet van den heuvel, welke zelf buiten het tafreel blijft.
Rechts, - met de armen op elkanders schouder geleund en daar overheen gebogen toeluisterend. - De deugden, de Liefde in het midden, terwijl de twee opvolgenden aan haar beide zijden de lichtende schalen als caryatiden op het
| |
| |
hoofd houden, scharen zich inmiddels hand in hand in een halven boog op het tweede plan, achter den grijsaard. - De grijsaard zet zich op den takkenbos te midden van den kring, terwijl Mei met zijn stafje rechts, iets ter zijde achter hem blijft staan.
voornamelijk tot de kinders sprekend
Er was een tijd, voordat het daagde op de aarde,
Voor zich der menschen ziel met 't licht heelal verbond,
Dat ieder schepsel door een blinden doolhof waarde
En geen het goede woord - den weg ter zonne vond. -
Er was een tijd, waarin geen jonge kinderkoren
Als blijde wijde rei van bloemen in het veld
Op de aarde ontwaakten, maar die ieder nieuw-geboren,
Verwonderd, teeder wicht te midden van 't geweld
Dier wilde wereld stil een krans van zwarte zorgen
Om 't droomig hoofdje leî. - Toen groeiden zij op steen,
In steenen kelders als in kuilen weggeborgen,
Met steenen boven hen, en steenen om hen heen, -
Zoo diep - zoo diep daarin, dat zelfs de zonnestralen
Maar vaag iets wisten van die hartjes daar beneê.
Geen wind waaide van 't veld en fluisterde verhalen
Van de'ijlen hemel - en de vogels - en de zee, - -
En, zelf een bleeke vlek, heeft menig nooit geweten
Hoe groen de wereld was. - Veel werden maar een knop,
Veel werden door het lot vertrapt en stukgereten,
Veel vroeg geplukt, - en veel - groeiden ondelgbaar op! -
Ik zelf was één van hen -!
Zoo'n kleine bloem in donker -?
| |
| |
voornamelijk tot de jongeren sprekend
Donker -? - ja donker wel, waar zelfs de warme glans
Der blijde liefde maar een weifelend geflonker
In 't arme leven was, - een bang-gewachte kans
In 't blindelingsche spel - een hoop - een heete wonde -!
Hoe beefde liefde als de laatste dunne snaar
Van een gedoofd akkoord, - hoe leefde zij als zonde:
Een worstelende greep -! en nooit dat wijd gebaar
Van wie een wereld aan zijn warme hart wou drukken! -
Ach 't leven was een woud, een schemer zonder dag,
Een duisternis van strijd en eeuwig onderdrukken,
Waar slechts de sterke wies, - tot hij de sterren zag.
En toch: - hoeveel dat klom, dat bloeide in 't verborgen,
Dat ál maar schoonheid beurde uit die verdoemde laagt' -
Dat bouwde in den nacht en wachtte op den morgen - -
Totdat de roode dag voor allen heeft gedaagd -! -
Zij bloeiden boven mij -!
voornamelijk tot de gehuwden sprekend
O - liefde tóch! - welk hart, dat haar nimmer beleed?
Ook zij droegen haar toom - doch zelden met de rozen,
Die vroeg ontbladerde' op den bodem van hun leed.
En als de lente ging - wat doornen die hen wachtten
Aan 't zwart-getrapte pad: - de mannen, gauw berooid
Van allen bloei, - de vrouwen, ledig van gedachten -
Zelfs door geen vaal verdriet met tranen meer getooid.
| |
| |
O - liefde tóch! - hoe heeft zij hen door 't leed gedragen,
Wier hart het lichtend beeld van 'n leven in zich droeg,
Dat ze als een witte ster boven den einder zagen, - -
Totdat hun staf 't licht uit de donk're bergen sloeg,
En door de grauwe weerld 'n zondvloed van liefde welde,
Waarin de oude aarde eind'lijk ging bestaan -!
O - liefde was wel de bezieling van die helden,
Die voor ons vochten, - die hebben gedáán - gedáán -! -
Ik was nog maar een bloem -!
En weet gij nog die jaren -?
Het tooneel wordt langzaam iets donkerder, zoodat vooral de schalen schijnen te lichten.
voor zich heen starend
Ik weet nog vaag hoe men toen samenkwam en zong, -
Ik zie nog vaag die donk're - lange - lange scharen
Met kleinen Mei voorop - - doch Mei is eeuwig jong; - -
Maar, als het zomert, meen 'k die stemmen soms te hooren,
Is 't of mijn oog op eens die verre wereld ziet, - -
Dan groeit dat groot visioen - dan ruischt weer in mijn ooren
De zachte echo van een lang-vergeten lied - - -
Bij de laatste woorden klinkt gedempt van verre de muziek van een bekenden revolutionnairen zang, - allen luisteren met den grijsaard mede. - Met het einde van de eerste strophe ziet de grijsaard op naar den man en de vrouw, die bij het laatste gedeelte van zijn verhaal allengs uit hun luisterende houding zijn teruggezonken op den heuvel en onder de eerste tonen der muziek zijn ingesluimerd, in juist dezelfde houding als bij den aanvang, - allen zien mede op naar het slapende paar. - Dan legt de grijsaard den vinger op de lippen, rijst op en schrijdt langzaam heen, met den groenen staf in zijn rechterhand en
| |
| |
aan zijn linker de kleinste van de kinders, waarachter de anderen volgen en met de zachter klinkende muziek de aftocht begint: - Velen der kinders en der jongeren werpen het sluimerend paar kushandjes toe, anderen houden een vinger op de lippen, of wijzen nog omziende elkander naar het paar, allen gaan zachtjes, als op de teenen, voorbij; de stoet gaat links vóór den heuvel om en wendt zich dan naar het rechter-achterplan, waar hij in 't gewas verdwijnt. - De deugden zijn voor het begin van den aftocht geheel op het achterplan teruggetreden en blijven daar geschaard in denzelfden caryatidenstand. - Op het voorplan blijft Mei alleen over: hij werpt bij de laatste tonen van het al verderaf klinkende lied den beiden slapenden een kushand toe, zwaait met zijn stafje in het rond en slaat op den heuvel - waarbij plots het volle licht terugkeert, hij zelf op de plaats, vanwaar hij verscheen, weer in den heuvel verdwijnt, en de man en de vrouw ontwaken te midden der lichte stilte. - Zij zien naar den bloeienden meidoorntak, die nog op hun schoot in hunne handen ligt, dan omhoog tot den bloeienden struik naar hen heen gebogen; verwonderd kijken zij rond, wrijven zich de oogen uit en zien elkander aan; dan rijzen zij op, geven elkaar glimlachend de hand en dalen, de man thans links, de vrouw rechts, ieder met een loot van den tak, den heuvel af naar het voorste plan, waar de beide zijgordijnen langzaam achter hen dichtschuiven.
|
|