Eenzame liedjes(1906)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] XXVII. Vergeten. Het was 't einde van de dag, Die was aan het bezwijken, Ik was alleen en lag Er stil naar te kijken. Ik voelde mij moe En krom van het loopen, En droomerig keek ik hoe De miertjes wegkropen. Ik voelde mij niet arm, niet rijk, Maar een kind van de aarde, En aan haar bloemen gelijk Waarover ik heenstaarde. En zoo, zonder vreugde of zucht, Lag 'k mij met niets te bemoeien, Ik keek maar naar de lucht Die overal ging bloeien. Door die diepe avondkleur Kwam toen een wagglende wagen, Hoog met hooi, en vol geur, En vol zoete vlagen. [pagina 41] [p. 41] En achter dat hooi Kwam een meisje - zoo'n lief wezen - Zij was zoo mooi - zoo mooi Als een mensch maar kan wezen! Wij zagen naar elkaar, Verguld van het lichten - Wij zagen verwonderd naar Elkanders gezichten. - Ik bleef nog een wijl, En zag vóór mij uit, zonder Te zien, en onderwijl Ging de zon onder. Toen rees ik, en ging ik heen Naar mijn ledige woning, Ik voelde mij alleen Zooals een treurige koning. - - - - - - - - - - - Toen ik in 't lamplicht Mijn brood zat te eten, Dacht ik aan dat gezicht - Ik was het vergeten! Vorige Volgende