Stijlstudie en stijloefening
(1918)–J. Mathijs Acket– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |||||||||||||
InleidingAan de Leraren Er zaten enige mensen in 'n spoortrein-coupé. Eén hunner staarde naar buiten en zag de plassen op de hei, met hun drijvend groen en hun riet; zijn oog verbaasde zich over de brand van klaprozen langs de spoordijk; zijn blik genoot van licht en schaduw bij de boerderijen met grote notebomen. Het was 'n schilder. Een tweede reiziger tuurde in de krant. Zijn gezicht stond ernstig. Hij haalde 'n notitieboekje voor den dag en noteerde enige sijfers. Hij volgde de beursberichten, maar keek opeens terzij naar zijn buurman toen die zei tegen 'n ander: ‘Ja, daar is tegenwoordig veel mee te verdienen’. Dit was een koopman. De eerste zocht schoonheid; de tweede: geld. Een derde reiziger zat stil in z'n hoekje; zijn gezicht stond peinzend. Zijn ogen gingen naar al z'n medereizigers en letten op hun doen, hun kleren, hun bewegingen; hij ving al hun woorden op en ontleedde hun ziel en bouwde uit weinige gegevens hun hele geestelijke en maatschappelijke persoontjes op. Niets zeggend, maakte hij aldus kennis met die mensen, en het gebeurde, dat hij vaak na vele jaren nog aan die mensen dacht met wie hij 'n enkel uurtje had gereisd. Dat was 'n filozoof. En zo ziet elk mens in 't spoor en in 't leven z'n eigen dingen. Doe maar eens 'n wandeling met 'n naturalist. O, wat ziet die 'n dingen van bloemen en insekten die aan 'n ander allemaal ontsnappen.
In al deze gevallen uit zich 'n sterke natuurlike aanleg die geen vorming nodig heeft. Maar in 'n mens zijn ook zwakkere vermogens, die ontwikkeld moeten worden. Daarvoor dient het onderwijs dat wil leren waarnemen. Van waarneming tot kennis, en van kennis tot belangstelling, en van belangstelling tot liefde. En dit alles is vermeerdering van leven.
Dit boekje wil de leerlingen oefenen in het waarnemen van stijlverschijnselen om daarmee te komen tot kennis, belangstelling, liefde, leven; leven dat zichzelf weer uit in een goede stijl. | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Ik maak me geen illusies. Ik weet wel dat niemand over 'n bepaalde grens heen komt, evenmin als 'n geit aan 'n touw. Maar dat levensterrein zo groot mogelik te maken en er zo veel mogelik te zien, te eten, te verteren, daartoe wil dit boekje meewerken. Wie van nature geen stilist mag heten, zal die titel niet verwerven door dit boekje. Maar wel zal de leerling die 'n tweetal jaren hierin gewerkt heeft, beter lezen, beter verstaan, meer opmerken en genieten en beslist ook beter schrijven. De taal wordt voor hem, wat veld en bos is voor de natuurliefhebber. Luisterend naar 'n schrijver, 'n spreker, 'n prater, merkt hij van alles op, wat vroeger ongemerkt voorbijging.
Ik geef in dit boek vele termen. Dat lijkt op schijngeleerdheid. Wel leuk, hé? om te kunnen zeggen metaphora, analogie, alliteratie, symmetrie, sylleps, enz.! De boeren verstaan dat niet. Maar in ernst, het toepassen van zo'n naam is 'n belangrijke zaak. Als wij lezen in een vers:Ga naar voetnoot1 mijn broedren, ikzelf, allen rood nu, bloedrood,
dood of verminkt, verminkt of dood!
als wij dat lezen, en ik wijs mijn leerling erop, dat in de laatste regel dezelfde dingen herhaald worden, maar in omgekeerde volgorde, en ik zeg hem dat men dat noemt kruisstelling of chiasme, dan begrijpt hij dat we te doen hebben, niet met 'n op zichzelf staand gevalletje, maar met 'n hele serie van gevallen; de zaak wordt daardoor gewichtiger; hij voelt dat er veel mensen naar dat verschijnsel hebben gekeken en dat hij nu praten kan met ze daarover door dat éne woordje te gebruiken: kruisstelling. En na 'n paar maanden ontmoet hij nog eens zo'n geval. ‘Kijk eens!’ zeg ik. ‘Wat is dat?’ - ‘Chiasme!’ zegt hij met 'n glimlach van schik in de herkenning. Laat er in die glimlach nu ook wat ijdelheid zitten omdat hij toch zo bizonder geleerd is; 't is niet erg. Ik heb horen vertellen van 'n arme tobber, die altijd zo trots was als hij voor 'n keer vlees had gegeten. Goed, 't was gek genoeg; maar 't vlees had-ie toch ook te pakken.
Het misbruik van zulke dingen is dat men van buiten leert: een term, de definitie en een voorbeeld, om daarmee naar 't eksamen te gaan. Men moet deze drie dingen wel bezitten, maar ze moeten door waarneming in ons komen, door waarneming vastheid in ons krijgen, met ons vergroeien; door waarneming en nog eens waarneming moet het ons gaan schijnen dat wij zelf de ontdekkers zijn van die verschijnselen. En misschien dat we zelf nog wel iets ontdekken, nu en dan. Dan beleven we pas echte vreugde van onze studie. Mocht mijn boekje dit doen ontstaan, bij sommigen, dan was 't een ware leven- en vreugdewekker, en de schrijver zou niet weinig trots zijn. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
In elk leerboek wordt gestreefd naar zekere volledigheid om iedere gebruiker te kunnen gerieven die eens iets wil opslaan. Maar dit wil niet zeggen dat alles behandeld moet worden in elke klas. Iedere leraar zal hierin zijn eigen individualiteit doen gelden. Ook in een ander opzicht zal ieder zijn eigen weg gaan, bij het gebruik van dit boek. Het mooist lijkt het me, dat men eerst een verschijnsel ontdekt en bespreekt bij de leesles en dat men daarna het hoofdstuk bestudeert dat hierover handelt. Maar dit zal niet altijd kunnen. Men kan ook zeer goed de omgekeerde richting volgen. Als men de opgaven doorwerkt achter elk hoofdstuk, heeft men feitelik een stijlkundige leesles en bij het gewone lezen kan men dan volstaan met 'n enkele opmerking, als men een verschijnsel ontmoet dat reeds is behandeld. De gewone leesles wordt daardoor zeer ontlast en men kan meer lezen, om het lezen. Die opgaven behoeven natuurlijk niet alle achter elkaar beantwoord te worden. Het schijnt me beter om dit niet te doen en liever drie, vier keer tot de vragen achter elk hoofdstuk terug te keren. Door deze gedurige herhaling zal de kennis der verschijnselen des te vaster eigendom van de leerlingen worden. Op deze wijze het boek gebruikend, zal men wel twee jaren nodig hebben om het door te werken. Welke leerjaren dit zullen zijn, dat moet weer ieder leraar voor zichzelf uitmaken. Wat de Hogere Burgerscholen betreft, heb ik gedacht aan de tweede en de derde klas. En bij de literatuurstudie in de vierde en vijfde zal men onder 't lezen herhaaldelik aan de verschijnselen herinneren, in dit boek behandeld.
Het spreekt vanzelf dat dit boekje steunt op de arbeid van vele voorgangers. Wat mij b.v. van waarde scheen in allerlei artikelen in de tijdschriften Taal en Letteren en De Nieuwe Taalgids, heb ik dankbaar gebruikt. De deskundige lezer merkt dit zelf wel op. In het bizonder moet ik vermelden de stukken van prof. de vooys over Synoniemen en over Volksetymologie en dat van dr. kollewijn over Semantiek. Ik hoop echter dat men, bij alle navolging, ook zekere eigenheid in dit werk zal erkennen.
j.m. acket | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Bij de achtste drukHet kan de bedoeling niet zijn, dat de bewerker van een schoolboek elke door hem aangebrachte wijziging verantwoordt,...waarmee hij tevens een uitvoerige critiek op den schrijver zou geven. Het is voldoende, dat hij elke wijziging verantwoorden kán. Dit neemt echter niet weg, dat men van hem terecht een verklaring verwacht van de wijze waarop hij in het algeméén zijn taak heeft opgevat. Een dergelijke verklaring is vooral noodzakelijk, wanneer - zoals in dit geval - de bewerking op vele plaatsen vrij belangrijk van het origineel verschilt. Dat een herdruk van Acket's Stijlstudie en Stijloefening niet zonder ingrijpende veranderingen mogelijk zou zijn, was te voorzien. De taalkunde, de stilistiek, de aesthetica, zij zijn geen dode wetenschappen; zij ontwikkelen zich voortdurend. Deze evolutie is niet het gevolg van de ontdekking van nieuwe feiten, doch wel van een voortdurend hernieuwde bezinning op fundamentele begrippen, een voortdurend hernieuwde poging, reeds ‘bekende’ feiten op een wetenschappelijk juister wijze te interpreteren. Vooral de laatste decennia zijn rijk aan werken, waarin deze bezinning zich openbaart. Om een enkel voorbeeld te geven: het artikel van Acket over de beeldspraak is van 1908; sindsdien zijn de uitvoerige studies verschenen van Stählin, Pongs, Hedwig Konrad en schrijver dezes.
De voornaamste van de door mij aangebrachte veranderingen zijn het gevolg van een der volgende factoren.
| |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
De hoofdstukken over Beeldspraak en over Maat en Rhythme moesten vrijwel opnieuw geschreven worden. Nieuw is o.a. ook een beschouwing over ‘dichterlijke woorden’ - een term die zo licht tot onjuiste opvattingen aanleiding geeft. Veel is er dus gewijzigd. Maar veel méér toch is hetzelfde gebleven. Het is mijn bedoeling geweest, zoveel mogelijk van de oorspronkelijke tekst te bewaren. Anders immers zou de eenheid van stijl verloren zijn gegaan. En dan: de geest van Acket's werk moest onaangetast blijven. Deze geest had geen herziening nodig.
Tiel, Mei 1943 c.f.p. stutterheim | |||||||||||||
Bij de tiende drukDe tiende druk is in hoofdzaak gelijk aan de achtste en negende. De zogenaamde buigings-n is geschrapt, en de lezer wordt niet langer met ‘gij’ aangesproken. Grote dank ben ik verschuldigd aan de Heer C.A. Zaalberg te Amsterdam, die mij, reeds bij het verschijnen van de achtste druk, een reeks critische opmerkingen heeft doen toekomen. Zonder zijn hulp zouden vele verbeteringen niet zijn aangebracht.
Rotterdam, Maart 1952 c.f.p. stutterheim | |||||||||||||
Bij de elfde drukBehoudens enkele wijzigingen is deze druk gelijk aan de vorige.
Oegstgeest, april 1960 c.f.p. stutterheim |