De markt van welzijn en geluk
(1979)–Hans Achterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
9. Wetenschap en machtIn 1791 verscheen van de hand van de Engelse filosoof Jeremy Bentham Het panopticum. Bentham beschrijft hierin een architectonisch principe dat het mogelijk maakt een grote groep mensen te controleren, disciplineren, bewaken, bestuderen, vergelijken, verbeteren enz. Het panopticum bestaat uit een toren met een ring van cellen er omheen. Die cellen hebben twee ramen, naar buiten en naar de centrale toren toe. Men hoeft zo slechts één opzichter in de toren te plaatsen om elke celbewoner nauwkeurig te kunnen waarnemen, kennen en beheersen. Het panopticum kan volgens Bentham vele doelen dienen. Het hoort bij een volkomen geordende maatschappij, waarin alles zichtbaar is en beheerst kan worden. Het kan als gevangenis gebruikt worden maar ook als school, als werkplaats en hospitaal, kortom het is het model voor alle instellingen waarin mensen gevormd en gesocialiseerd worden. Volgens Bentham is het panopticum ‘een erg nuttig instrument voor regeerders om voor verschillende hoogst belangrijke doeleinden te gebruiken’. Het was het middel bij uitstek ‘om alles wat met een zeker aantal mensen samenhangt, hun totale levensomstandigheden, te kennen en te beheersen’. In zijn boek Surveiller et punir analyseert Foucault uitgebreid de principes die aan het panoptische model ten grondslag liggen. Enkele ervan noem ik hier. Een eerste principe is de individualisering. Iedere celbewoner zit vast op zijn eigen plaats, hij ziet zelfs niet eens zijn medebewoners en heeft geen enkele mogelijkheid tot contact met hen. Dit vormt een scherpe tegenstelling met de kerkers en gevangenissen die Goya omstreeks diezelfde tijd nog schilderde. Daarin zien we een donkere massa die in het halfduister verloren gaat. In het panopticum is daarentegen sprake van een volledige zichtbaarheid van het geïsoleerde individu. Dit individu wordt gezien zonder zelf te zien; hij is object van informatie en wetenschap, nooit een subject dat met anderen kan communiceren. Ook de relatie met de opzichter in de toren is asymmetrisch. Het panopticum is namelijk zo geconstrueerd dat de opzichter wel de celbewoners ziet, maar zij hem niet; zij kunnen zijn aanwezigheid alleen maar vermoeden. | |
[pagina 191]
| |
Bentham is lyrisch over de vele mogelijkheden die dit principe biedt. Gaat het om scholieren dan is er geen gevaar voor afkijken of wanorde, gaat het om arbeiders dan kan sabotage en geklets onder het werk vermeden worden, betreft het zieken dan kunnen ze elkaar niet aansteken, gaat het om gekken dan kunnen ze elkaar geen geweld aandoen enz. In het panopticum hebben we met een tot in perfectie doorgevoerde machtsmaximalisering te maken. Het is zelfs niet eens nodig dat er permanent een opzichter aanwezig is. Alleen al het besef dat men steeds gecontroleerd kan worden is voldoende om rust en orde te verzekeren. We hebben hier met machtsverhoudingen, met een ‘machtsmachine’ te maken, die onafhankelijk is van de mensen die de macht uitoefenen. De in de cellen opgeslotenen zijn gevangenen van een machtssituatie die ze zelf - ongewild - in stand houden. De machtsverhoudingen zijn geïnternaliseerd. Bentham benadrukt dat in het panopticum macht en kennis samengaan. De machtsuitoefening in het panoptisch systeem produceert veelsoortige vormen van kennis. Allerlei experimenten kunnen opgezet worden in dit ‘laboratorium van de macht’. De buitengewone effecten van het panoptisch mechanisme bestaan volgens Bentham vooral ‘uit het extra vermogen dat het kan geven aan elke institutie waar men het op toepast’. Het kan in elke maatschappelijke functie geïntegreerd worden, of het nu om genezen, helpen, straffen, opvoeden of om produceren gaat. Op al deze gebieden kan het tot in de kleinste bestanddelen van de maatschappij doordringen, terwijl het toch nauwelijks als onderdrukkende macht gevoeld wordt. De droom van Bentham is dat het panoptisch mechanisme uitgroeit tot een alles bewakend en alles doordringend maatschappelijk netwerk. | |
Achtergronden van het panopticumFoucault laat in zijn boek zien dat het panopticum van Bentham allerminst uit de lucht kwam vallen. Het is veeleer de bekroning van een type machtsuitoefening dat zich in de zeventiende en achttiende eeuw met de opkomst van het kapitalisme langzamerhand in Europa ontwikkelt. Deze machtsuitoefening vond vooral plaats in wat Foucault ‘de disciplines’ noemt. Het gaat hier om kleine en onopvallende technieken, die mensen kneedbaar, beheersbaar en kenbaar maken. De disciplines worden vooral in afgesloten ruimtes - manufacturen, scholen, kazernes, ziekenhuizen - uitgewerkt. In zijn panoptische utopie breidt Bentham deze disciplines uit naar de hele | |
[pagina 192]
| |
samenleving. De droom van een sociale technologie die de totale maatschappij omvat, wordt door hem voor het eerst duidelijk geformuleerd. Centraal in alle disciplines staat de norm. De macht van het normale, de normalisering vanuit de disciplines, werkte individualiserend. Er werden onderscheidingen tussen individuen aangebracht, hun verschillende niveaus werden vastgelegd, ze werden gesorteerd op bruikbaarheid en geschiktheid. Dit alles vond vooral plaats via het steeds meer in zwang rakende examen waarbij allerlei toetsingstechnieken hoorden. Juist in deze technieken zijn macht en kennis onlosmakelijk verbonden. Foucault werkt dit uit met betrekking tot de kliniek, waar de nieuwe organisatie van macht en het daarmee verbonden observeren een heel nieuw soort medische wetenschap mogelijk maakte, naar de school en vooral naar de gevangenis. Op het belang van deze laatste institutie kom ik nog terug. Belangrijk om hier vast te houden is dat de disciplines en de daarin opgenomen toetsingen, zoals Foucault aantoont, de menswetenschappen mogelijk hebben gemaakt. Het objectiverings- en individualiseringsproces dat via de registratie van allerlei gegevens hierin plaatsvond, maakte binnen de verschillende instituties de geboorte mogelijk van pedagogie, criminologie, andragogie, sociologie en psychologie. Pas de disciplines, waarin mensen als beschrijfbare en analyseerbare individuen werden geproduceerd, schiepen de materiële mogelijkheidsvoorwaarde voor het ontstaan van deze wetenschappen. Het individu dat men in de wetenschappen kan beschrijven, meten en vergelijken, valt dus samen met het individu dat men kan normaliseren, controleren, corrigeren en dresseren. Het moderne individu zoals wij dat kennen is tegelijkertijd effect en object van macht én wetenschap. Deze laatste ontwikkelden zich hand in hand, waarbij vooral de zwakkere groepen in de samenleving voor beide geliefde doelwitten waren. Vooral vrouwen, kinderen, zieken, waanzinnigen, gevangenen en arbeiders zijn het object zowel van de wetenschappelijke beschrijvingen als van de nieuwe machtstechnieken. Wat Foucault vooral benadrukt is dat macht en wetenschap onontwarbaar verstrengeld zijn. Te vaak nog wordt macht in onze samenleving als iets louter negatiefs beschreven. Macht zou ‘buitensluiten, onderdrukken, censureren, versluieren, enz.’ De kennis zou zich hier verre van houden en juist alleen maar gedijen in belangeloosheid, ver van de negatieve werkingen van de macht. Beide | |
[pagina 193]
| |
voorstellingen zijn onjuist, stelt Foucault. De macht is niet negatief maar produktief en ‘positief’,Ga naar eind1 zij produceert iets werkelijks. In dit concrete geval produceert zij kennisterreinen en waarheidsrituelen. Het moderne individu en de menswetenschappen worden tegelijkertijd voortgebracht. | |
‘Het nut’ van de gevangenisIs deze beschrijving van de ‘roemloze geboorte’ van de menswetenschappen en de moderne mens al verrassend, nog verrassender is een ander perspectief dat Foucault biedt. De ondertitel van zijn boek luidt: ‘De geboorte van de gevangenis’. Foucault laat zien hoe alle principes en kenmerken van de disciplines niet alleen uitmonden in de theoretische utopie van Bentham maar ook in de praktische realiteit van de gevangenis. Het netwerk van gevangenissen dat zich vanaf het begin van de negentiende eeuw binnen enkele jaren tijds over Europa uitbreidt, is niet allereerst bedoeld om simpelweg wetsovertreders te straffen. Veel belangrijker is het vastleggen en hanteren van normen, waarmee individuele misdadigers worden gemeten, gekend, beheerst en verbeterd. De plotselinge opkomst van de gevangenis stelt de historicus in eerste instantie voor een groot raadsel. Eraan vooraf ging immers in de laatste helft van de achttiende eeuw een felle en uitgebreide discussie. De strafrechthervormers uit die tijd formuleerden een groot aantal fundamentele kritiekpunten op de gevangenis die ons ook nu nog bekend in de oren klinken. Dat de gevangenis ondanks deze kritiek vanuit het strafrecht toch zo massaal en plotseling ingevoerd werd, heeft volgens Foucault vooral te maken met de uitbreiding van de normerende disciplines die het eenvoudige straffen van wetsovertreders verdrongen. De gevangenis mag dan wel niet geschikt zijn als strafinstituut, het was wel de ideale institutie waarin de disciplines zich konden incorporeren. Het raadsel is echter nog moeilijker op te lossen. Want direct na, of zelfs tegelijkertijd met het ontstaan van de gevangenis wordt ook de kritiek erop luider. Het officiële doel van de gevangenis was de misdaden te verhinderen en de criminaliteit te laten afnemen. Welnu, het was van meet af aan de critici duidelijk dat deze doelen niet bereikt werden. Integendeel, zij wezen erop dat de gevangenis, door een milieu van delinquenten te scheppen, juist de misdadigheid in stand hield en zelfs vergrootte. Vandaar dat er vanaf het begin van de negentiende eeuw plannen tot verbetering en humanisering van de gevangenis zijn gemaakt. Het raadselachtige is nu dat | |
[pagina 194]
| |
deze kritiek en deze plannen tot in onze tijd de gevangenis hebben begeleid zonder haar te veranderen. Hoe is dit te begrijpen? Hoe is te verklaren dat, ondanks het voortdurend aangetoonde falen van de gevangenis, zij toch tot in onze tijd heeft standgehouden? Foucault beantwoordt deze intrigerende vragen door verrassenderwijs het perspectief om te keren. We moeten ons afvragen, zo stelt hij, waar dit falen van gevangenis en strafrecht goed voor is, of, in de eerder gehanteerde terminologie, welke ‘positieve’ effecten dit instituut kennelijk produceert. Want als het dat laatste niet deed, zou het ongetwijfeld niet zo lang zijn blijven bestaan. We moeten ons met andere woorden niet blind staren op de aangegeven officiële doeleinden (die nooit bereikt worden) maar op zoek gaan naar de werkelijke effecten van de gevangenis. Wat produceren gevangenis en strafrecht voor ‘positiefs‘? De Nederlandse criminoloog Bianchi, die in de lijn van Foucault het strafrecht bekijkt, merkt op dat deze omkering van de vraagstelling verrassend en verhelderend werkt. ‘Zodra je die stap hebt weten te zetten kom je ten aanzien van het strafrecht ineens tot een bevrijdende ontdekking. Het is net alsof je de dingen nieuw kunt zien en het lukt je daarna niet meer om ze weer door de oude bril te bekijken. Het is namelijk helemaal niet waar dat het strafrecht niet helpen zou. Het strafrecht helpt juist wél en hoe! Alleen... het helpt natuurlijk niet de criminelen en evenmin hun slachtoffers. Maar dat was ook nooit de bedoeling. De mensen die het strafrecht ontwierpen waren niet gek. Uit de opmerkingen van de liberale progressieven krijg je soms de indruk dat die strafrechtmensen een beetje dommig zijn. Want binnen het strafrecht wordt immers beweerd dat de criminelen gestraft en geholpen moeten worden, en dat tegelijkertijd de samenleving beschermd moet worden. En vervolgens laat men alles na wat ooit tot dat doel zou kunnen leiden. Zijn die mensen nu debiel, of zijn ze wat anders? Nee, ze zijn niet debiel. Het strafrecht zoals wij dat kennen is een van de meest efficiënte systemen die ooit in een mensenmaatschappij gegroeid zijn. En je kunt dat begrijpen wanneer je leert inzien wat de werkelijke en eigenlijk maar hoogst zelden en dan nog in zeer verhulde termen uitgesproken doeleinden van het strafrecht dan wèl zijn.’Ga naar eind2 Wat Bianchi hier kort aanduidt, werkt Foucault in zijn boek uit. De gevangenis dient inderdaad niet om de criminaliteit te verminderen of misdadigers te verbeteren. Wetsovertredingen worden niet door de gevangenis geëlimineerd, maar onderscheiden en gedistribueerd | |
[pagina 195]
| |
onder de verschillende bevolkingsgroepen. De gevangenis dient ‘positief’ om delinquenten te scheppen. Het delinquentenmilieu wordt door de gevangenis geproduceerd. Foucault laat de voordelen voor de heersende groeperingen van een dergelijke ‘produktie’ van delinquentie duidelijk zien. Ik stip enkele punten aan. Delinquentie als niet-politiek gerichte misdadigheid was veel gemakkelijker te beheersen dan het diffuse politiek getinte verzet dat overal aan het eind van de achttiende eeuw zich tegen de opkomst van de kapitalistische (eigendoms)verhoudingen richtte. Daarnaast biedt het bestaan van een - steeds beheerste - delinquentie de mogelijkheid tot snelle uitbreiding van de politie, een andere institutie die in de negentiende eeuw plotseling opkomt. Juist de verwijzing naar criminaliteit (de boulevardpers uit die tijd verschilde in niets van die uit onze dagen, zoals Foucault laat zien) legitimeerde de groei van de politie als controle- en beheersingsapparaat. Verder diende het scheppen van delinquentie ervoor de rest van het proletariaat te moraliseren en te verburgerlijken. Terwijl tot in het begin van de negentiende eeuw de misdadiger gemakkelijk in de volksmassa kon ondergaan, ontstaat er nu een scheiding tussen ‘nette’ arbeiders en criminele elementen. Voeg hierbij dat bepaalde activiteiten - prostitutie, wapenhandel, handel in verdovende middelen - die via delinquenten beheerst werden, voor bepaalde groepen uit de burgerij uiterst lucratief waren, en dat een gedeelte van de delinquenten als verklikkers, als controleapparaat van de politieke activiteiten van de arbeidersbeweging kon dienen (Napoleon III had er mede zijn opkomst aan te danken, zoals Marx in De achttiende Brumaire beschrijft), en het nut van de produktie van delinquentie door de gevangenis zal duidelijk zijn. Het laatste hoofdstuk van Surveiller et punir heet: ‘Het kerkersysteem.’ Foucault beschrijft hier onze samenleving als een ‘kerkerarchipel’ met de gevangenis als centrum. De disciplines hebben zich sinds hun ontstaan over de hele maatschappij verbreid, er is een netwerk van normerende instanties ontstaan, bekroond door de gevangenis. Achter allerlei instituties - kloosterfabrieken, kindertehuizen, psychiatrische inrichtingen, liefdadigheidsverenigingen enz. - doemt steeds de gevangenis op. In dit kerkersysteem liggen voor bepaalde bevolkingsgroepen de ‘carrières’ al klaar. ‘Even zeker en dodelijk als de ambtenaarcarrière’ tekenen deze carrières zich af. Via kindertehuizen, liefdadigheidsverenigingen, tuchthuizen en strafkolonies komen mensen ten slotte in de gevangenis terecht. In het begin van de vorige eeuw was | |
[pagina 196]
| |
men zich van het bestaan van dergelijke ‘carrières’ die vaak op gevangenis en delinquentenmilieu uitliepen, scherp bewust. Het was toen al heel duidelijk dat liefdadigheidswerk of verbeteringsinrichtingen niet ‘verbeterden’, maar meestal het eerste tussenstation van een delinquentencarrière vormden. Net als de gevangenis bereikten zij hun officiële doelstellingen vaak niet, maar ondersteunden zij integendeel dit instituut met het produceren van delinquenten. Dit hele kerkersysteem, zo laat Foucault ten slotte zien, berust uiteindelijk op de menswetenschappen die de overal aanwezige normeringsmacht mogelijk maken, ondersteunen en versterken. Deze hebben een sociale technologie voortgebracht die subjectiverende onderwerping verbond met objectiverende kennis. | |
De geschiedenis van het hedenBehalve hier en daar in het laatste hoofdstuk gaat Foucault in zijn historische beschrijvingen niet verder dan de eerste helft van de vorige eeuw. Toch zegt hij in zijn boek uitdrukkelijk dat het hem niet om het verleden maar om het heden gaat, dat hij ‘de geschiedenis van het heden’ wil beschrijven. Om te ontdekken wat Foucault met dit laatste bedoelt is het nodig eerdere werken van hem kort in de analyse te betrekken. Net als in Surveiller et punir laat Foucault in zijn eerdere boekenGa naar eind3 zien dat er aan het eind van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw een verandering in onze wijze van kennen optrad. Op allerlei gebied - psychiatrie, geneeskunde, taal, arbeid, leven - werd toen een nieuwe kennisruimte ontsloten. In zijn oeuvre belicht Foucault daarvan verschillende aspecten. De breuklijn van omstreeks 1800 geeft de historische begrenzing van ons moderne denken aan. Terwijl we hedendaagse opvattingen (bijv. in de psychiatrie of de geneeskunde) nog wel kunnen herleiden tot en vergelijken met negentiende-eeuwse opvattingen, ‘verliezen we al gauw het spoor als we de ontwikkelingsgang van b.v. de psychopathologie trachten te volgen tot voor de negentiende eeuw’. Dit komt niet omdat de mensen toen ‘voor-wetenschappelijk’ dachten, maar omdat hun wetenschap op een heel ander assenstelsel van kennis was gebaseerd. Zij zagen de wereld heel anders dan de mensen die zich in de na 1800 ontsloten kennisruimte bewogen. Foucault betoogt nu dat de thema′s, controversen, opinies en waarheden die vanaf ongeveer 1800 naar voren komen op verschillend gebied, te beschouwen zijn als ‘sporen’, krasjes die mensen maken | |
[pagina 197]
| |
in de ruimte die openstaat voor het kennen en denken. Deze kennisruimte bepaalt zo bijvoorbeeld welke thema′s wetenschappelijk relevant zijn en welke niet. Het is zo goed als onmogelijk buiten deze kennisruimte te treden. Een voorbeeld van iemand die dit wel probeerde was volgens Foucault Friedrich Nietzsche. Het punt waar het mij hier om gaat is dat volgens Foucault vanaf het begin van de negentiende eeuw de ruimte voor ons kennen en handelen min of meer voorgestructureerd is. De bestudering van het ontstaan van deze kennisruimte en van de controversen die zich er van meet af aan binnen aftekenen, brengt ons in het heden, want iets fundamenteel nieuws is er sindsdien niet gebeurd. Dat dit met betrekking tot de gevangenis klopt, illustreert Foucault op vermakelijke wijze met de enige uitgebreide verwijzing naar ‘het heden’ die hij in zijn boek geeft. De als ‘revolutionair’ en ‘radicaal humanistisch’ omschreven principes van de recente wijziging in de Franse gevangeniswetgeving blijken stuk voor stuk letterlijk allemaal in officiële stukken uit het begin van de vorige eeuw al verwoord te zijn. In de moderne kennisruimte situeert Foucault het ontstaan van politie, ziekenhuis, schoolonderwijs, psychiatrische inrichtingen, welzijnszorg, gevangenissen en menswetenschappen. In al zijn boeken graaft hij als een archeoloog naar de wortels en fundamenten van deze instituties, naar de vooronderstellingen en ontwikkelingen die hun geboorte mogelijk maakten. Zo wordt er op grond van deze archeologische speurtocht een groot vraagteken gezet bij het bestaan van al deze instituties, die voor ons - gevangen in de kennisruimte als we zijn - vanzelfsprekend lijken. Het zal duidelijk zijn dat er in Foucaults visie op de geschiedenis niet van vooruitgang of ontwikkeling gesproken kan worden. Bepaalde tijdperken en kennisruimtes zijn onvergelijkbaar. Ook binnen één kennisruimte kan er van ‘ontwikkeling’ nauwelijks sprake zijn. Het bestaande assensysteem van kennis bepaalt bijvoorbeeld voor de menswetenschappen de mogelijke controverses, problemen, tegenstellingen en waarheden die we dan ook steeds - weliswaar in wisselende gedaante - terug zien komen. | |
Foucault en de andragogieWat het laatste punt betreft is het denken van Foucault al vruchtbaar gemaakt voor de welzijnssector. Zo laat Pearson uitgebreid zien dat de andragogie, die hij als de moderne ‘welzijnstheorie’ omschrijft, met alle geschillen, controverses, probleemgebieden en thema′s al | |
[pagina 198]
| |
aanwezig is in het begin van de negentiende eeuw. Nieuwe ideeën of ontwikkelingen zijn nauwelijks aan te wijzen. Net als Foucault toont Pearson met een aantal voorbeelden aan dat ‘nieuw alleen dat is wat vergeten was’. ‘In de vloed van onderzoeksresultaten die ons worden aangesmeerd als “revoluties in theorie en praktijk” vergeten we het verleden maar al te gauw.’ In de moderne welzijnstheorie en vooral in het denken over deviantie (het hoofdonderwerp van Pearson) blijken er ‘verbijsterende constanten’ te bestaan tussen de negentiende-eeuwse en de meest moderne en radicale theorieën. Juist voor een wetenschap die zich als ‘veranderkunde’ afficheert, blijken de woorden van Horkheimer te gelden: ‘Alles verandert, niets is werkelijk in beweging.’ In het vervolg zal ik wat de Nederlandse situatie betreft enkele van deze ‘constanten’ laten zien. Daar zal ik dan tevens - iets dat Pearson, wiens publikatie van voor het verschijnen van Surveiller et punir dateert, niet doet - de latere beschouwingen van Foucault, zoals ik die in het begin van dit hoofdstuk kort weergaf, bij betrekken. Daarvóór maak ik nog een korte opmerking om één - van de vele mogelijke - lijnen tussen Illich en Foucault te laten zien. De categorieën ruil- en gebruikswaarde en autonome en heteronome produktie die Illich gebruikt, zijn in eerste instantie ‘leeg’ en ‘abstract’. Net zo min als deze categorieën bij Marx laten zien of er wapens of voedsel (als ruilwaarde) worden geproduceerd en door wie en in wiens belang dit gebeurt, is dit bij de instituties die Illich beschrijft het geval. Tussen de regels door maakt Illich wel duidelijk dat scholen in het verleden niet allereerst bedoeld waren om de ruilwaarde ‘onderwijs’ te produceren (het gaat eerder om orde en afhankelijkheid) en ziekenhuizen gezondheid (hier gaat het eerder om beheersing en een nieuw soort medische kennis), net zomin als de gevangenissen, zoals Foucault laat zien, bedoeld waren om misdadigers te verbeteren. Toch gaat Illich nergens uitvoerig in op de inhoud van de ruilwaarden die de verschillende instituties geacht werden te produceren. Foucaults ‘geschiedschrijving van het heden’ waarin de ‘positieve’ effecten die veel instituties van meet af aan hadden, belicht worden, vormt zo een belangrijke aanvulling op de sterk op het actuele heden gerichte beschouwingen van Illich. De verbinding tussen beide denkers ligt hier o.a. in het begrip ‘ruilwaarde’. Want de opkomst van deze categorie, die gekoppeld is aan heteronome instituties, valt samen met het door Foucault beschreven ontstaan van de disciplines. Beheersing van mensen | |
[pagina 199]
| |
verloopt namelijk altijd via ruilwaarden. Gebruikswaarden, dingen die mensen autonoom produceren en doen, zijn niet voor beheersing, controle en de daarbij horende kennis vatbaar. Natuurlijk is het onmogelijk om hier - analoog aan Foucaults studie over de gevangenis - een historische analyse van concrete andragogische voorzieningen zoals kinderbescherming, reclassering, armenzorg, geestelijke gezondheidszorg, opbouwwerk enz. te geven. Wat Illich stelt voor pijn, ziekte en dood in het licht van de moderne medische wetenschap - de geschiedenis ervan moet nog geschreven worden - geldt zeker ook voor allerlei begrippen en werksoorten uit het welzijnswerk. Het enige wat ik in het vervolg kan laten zien is dat de verrassende omgekeerde benadering van Foucault op een aantal concrete punten vruchtbaar en verhelderend is als men zicht wil krijgen op vragen rondom het welzijnswerk. | |
De paradoxen van het humanismeEen eerste ‘probleem’ dat in de radicaal omgekeerde benadering van Foucault opgelost kan worden, of beter: dat als probleem verdwijnt, is dat van de paradoxale tegenstelling tussen de humanistische toonzetting van veel andragogische literatuur en de onderdrukkende, objectiverende voorstellen die voor de praktijk gedaan worden, tussen de roep om humanisering via het gebruik van de menswetenschappen en de verplettering van de concrete mens die in de praktijk plaatsvindt. Voor Foucault is hier helemaal niet van een paradox of tegenstelling sprake. Integendeel, ‘het humanistisch gezwets’ van de criminologie heeft vanaf haar ontstaan de gevangenis begeleid. Beide horen bij elkaar; de onderdrukkende praktijk en de humanistisch getinte theorie zijn nauw met elkaar verbonden. Een voorbeeld: in een al eerder aangehaald artikelGa naar eind4 wordt uitvoerig ingegaan op de misstanden in het Amerikaanse gevangeniswezen. Gevangenen dienden als proefkonijnen voor medische experimenten, farmaceutische ondernemingen testten cosmetica en nieuwe medicijnen op hen uit, er werd chemische therapie, hersenspoeling en aversietherapie voor zedendelinquenten toegepast. De grote vraag waar onder andere een Senaatscommissie zich over boog, was hoe al deze uitwassen ooit zo′n omvang hadden kunnen aannemen. Het antwoord is verrassend: ‘de meest plausibele verklaring ervoor verwijst paradoxaal genoeg naar de pogingen tot humanisering van het gevangeniswezen’. Zoals ik al in hoofdstuk 3 met eerdere uitspraken deed, hoeft ook hier maar weer het woordje ‘paradoxaal’ weggelaten te worden om bij het omgekeerde perspec- | |
[pagina 200]
| |
tief waar Foucault van uitgaat, terecht te komen. Hij laat zien dat humanisering en de opkomst van het gevangenissysteem inclusief de uitwassen ervan met elkaar verbonden zijn. Hoe dit verband tussen beide ontwikkelingen ligt, wordt uit het artikel van Cees Brinkhuizen duidelijk. ‘De opkomst van de resocialisatiegedachte zette de Amerikaanse gevangenispoorten open voor gedragswetenschappers.’ Hun, in naam van humanisering en resocialisatie opgezette, programma′s leidden in de meeste gevallen tot de gesignaleerde misstanden. De gevangenen werden door hun ingrijpen nog verder onderworpen en geobjectiveerd. Dat humanistisch gepraat harmonisch samengaat met onderdrukkende en objectiverende voorstellen voor de praktijk zien we misschien het meest duidelijk aan de figuur van Bentham. In de geschiedenis is Bentham niet vooral bekend geworden als ontwerper van het panopticum. Integendeel, deze kant van zijn activiteit komt zelden naar voren. Eigenlijk wordt ze vooral door Foucault voor het eerst goed belicht. Als er al over Bentham wordt gesproken dan is het als één van de belangrijkste aanhangers van de filosofie van het utilisme die ‘het grootste geluk voor het grootste aantal mensen’ wilde bereiken.Ga naar eind5 Uitgaande van dit principe brachten zijn volgelingen in Engeland de eerste openbare andragogische voorzieningen van de moderne tijd tot stand. De in hoofdstuk 1 al genoemde Chadwick, wiens belangrijke rapport nog ter sprake zal komen, dacht en handelde vanuit de utilistische principes van Bentham.
Oppervlakkig gezien hebben we hier weer met een paradox te maken. ‘Het grootste geluk voor het grootste aantal mensen’ lijkt volstrekt in strijd te zijn met de panoptische maatschappij die Bentham ook voorstaat. Toch is dit niet het geval. Juist op basis van zijn utilistische principes ontwierp Bentham het panopticum, al was hij zelf toen hij het uitgedacht had, nogal verbaasd te ontdekken dat dit theoretisch model van hem nog het meest leek op het historische voorbeeld van de inquisitie. Wat overigens geen reden voor hem was een wending aan zijn denken te geven. Als inspirator voor andragogische bemoeienissen blijkt Bentham akelig modern. Wat Foucault voor de recente Franse gevangeniswetgeving aantoont, kan ook vaak tot in details toe voor de meest moderne andragogische voorstellen gedaan worden. Voor een belangrijk deel blijken ze al door Bentham geformuleerd te zijn. Als voorbeeld kies ik een aantal punten uit de samenvatting van een | |
[pagina 201]
| |
artikel van Van Tienen waarin hij de opzet van een modern welzijnsbeleid behandelt.Ga naar eind6 Een van die punten luidt: ‘Een modern welzijnsbeleid dient gebaseerd te zijn op nauwkeurige studie van de factoren die het welzijn beïnvloeden. Kwantificering van alle elementen die het welzijn constitueren en het vergelijkbaar maken van de inspanningen en opbrengsten in de diverse welzijnssectoren is een eerste vereiste.’ Wat Van Tienen hier formuleert, was exact een van de hoofdonderdelen van het programma van Bentham. Welzijn (Bentham spreekt steeds over ‘geluk’) werd door hem in allerlei facetten gesplitst en gekwantificeerd, zodat de verschillende manieren om het te bereiken gemeten en vergeleken konden worden. Een volgend punt van Van Tienen luidt: ‘Welzijnsbevordering is geen zaak van goedwillende afzonderlijke personen. Welzijn kan in een moderne maatschappij alleen effectief worden bevorderd door beleid vanuit organen die grotere collectiviteiten kunnen overzien en beïnvloeden.’ Welnu, juist op dit punt ligt de bijdrage van Bentham aan het utilisme. In tegenstelling tot een aantal andere utilisten was Bentham vooral geïnteresseerd in de vraag welke politieke en sociale maatschappelijke orde het welzijn van mensen het best zou kunnen bevorderen. Hij dacht niet allereerst in termen van personen maar van andragogische instituties en apparaten, die zouden moeten dienen om ‘het grootste geluk voor het grootste aantal mensen’ te bereiken. Het volgende punt van Van Tienen ligt dan ook helemaal in de lijn van Bentham. ‘Gezien het ontbreken van evidenties en het subjectieve karakter van welzijn is het een eerste taak van het (...) welzijnsbeleid een apparaat op te zetten door middel waarvan de behoeften kunnen worden gepeild, na welke peiling een planning en programmering van voorzieningen dient te geschieden, welke voorzieningen dan ook waar nodig en gewenst kunnen worden aangebracht.’Ga naar eind7 Hier wordt precies het programma van de Engelse benthamieten, waar Pearson aandacht aan besteedt, geformuleerd. In dat programma vielen grootscheepse onderzoeken als dat van Chadwick naar de behoeften en noden van de arbeiders, gekoppeld aan voorstellen om deze te bevredigen en te lenigen. Centraal in het utilistische andragogische programma van de vorige eeuw stond ook het punt dat Van Tienen vervolgens aan de orde stelt: ‘In een modern welzijnsbeleid zal de beïnvloeding van sociale normeringen een belangrijk beleidsobject zijn.’ Bentham besteedde op dit punt veel aandacht aan positieve en negatieve sancties die het | |
[pagina 202]
| |
gedrag van mensen zouden kunnen sturen. Van Tienen blijkt in dezelfde richting te denken als hij het heeft over het beïnvloeden van behoeften. Het programma van een belangrijke architect van het Nederlandse welzijnsbeleid heeft zo veel punten gemeen met dat van de ontwerper van het panopticum. Die overeenkomst wordt nog groter als we kijken naar de andragogische ideeën van een moderne sociaal-democratische welzijnsplanner. Weyel voegt aan de voorstellen van Van Tienen bijvoorbeeld toe dat welzijn en geluk van mensen nooit zijn bevorderd door zedepreken. Dat moet daarom wetenschappelijk worden aangepakt. ‘Het baat ons niet te klagen over de menselijke slechtheid, wij moeten deze slechtheid maken tot voorwerp van wetenschappelijk onderzoek... Wij moeten leren gebruik te maken van alle tendenties die de mens eigen zijn en van de mogelijkheden bij de opvoeding.’Ga naar eind8 Dit is weer precies het programma waar Bentham zijn levenswerk van maakte. Zijn utilistische moraal is deterministisch wetenschappelijk. Het heeft volgens hem geen enkele zin om als een moralist tegen mensen te preken ‘dit moet je doen, dat moet je laten’. Het is volgens hem nodig de mens wetenschappelijk te bestuderen, zodat vervolgens op grond van wetenschappelijke gegevens de weg naar het geluk via maatschappelijke begeleiding met positieve en negatieve sancties uitgestippeld kan worden. Als Weyel bij wijze van nieuw idee voor de toekomst lanceert dat we ‘technieken moeten ontwikkelen en instituties moeten scheppen voor het welzijn’ is dit dan ook al een zeer oud programmapunt, dat het uitgangspunt vormde voor de eerste andragogische bemoeienissen in een kapitalistische samenleving, het Engeland van het begin van de negentiende eeuw. Er zouden veel meer overeenkomsten tussen Bentham en hedendaagse andragogen gesignaleerd kunnen worden. Interessant is nog dat reeds Bentham stelde dat het geld een soort ‘thermometer’ was, waarin verschillende soorten geluk konden worden uitgedrukt. Ik laat het echter bij deze overeenkomsten, waaruit duidelijk zal zijn geworden dat er niet veel wezenlijk nieuws steekt in de meest moderne welzijnstheorieën. Welnu, wat bij Bentham niet paradoxaal is en wat tussen twee haakjes door Marx ook werd onderkend toen hij stelde dat de burgerlijke ideologie bestond uit ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap èn Bentham’, is dat ook tegenwoordig niet. Ook nu nog doen mensen die onophoudelijk spreken over ‘de ontplooiing van de mens’ en ‘het bereiken van het optimum aan geluk’ de meest | |
[pagina 203]
| |
vèrstrekkende voorstellen voor een panoptische maatschappij. In hoofdstuk 3 liet ik al zien dat vooral in de preventieliteratuur een humanistische retoriek gepaard gaat met een zeer objectiverende sociaal-technologische aanpak. Helaas zijn de lezers hiervan, net als bij Bentham die ten slotte alleen maar bekend is geworden als voorvechter van het ‘grootste geluk voor het grootste aantal mensen’, vooral gevoelig voor deze retoriek. En toch zou het netwerk van preventie dat tot in de kleinste maatschappelijke verbanden zou moeten doordringen en dat elke Nederlander als zijn cliënt zou hebben, wel eens bitter weinig kunnen verschillen van Benthams panoptische maatschappij. Volgens Bentham was het panoptische idee ten slotte vooral belangrijk vanwege de preventieve werking. Ik wil dit gedeelte met een kleine uitweiding besluiten. Foucault is in ons land vooral bekend geworden als bestrijder van het humanisme en als verkondiger van de ‘dood van de mens’. Vaak keert men zich - juist in naam van het humanisme en van de mens - zeer kritisch tegen dit programma van Foucault. Een bezwaar ertegen luidt vooral dat het onduidelijk is wat Foucault met de ‘dood van de mens’ en met zijn praten over het einde van ‘het humanistisch gezwets’ zou bedoelen. Welnu, lezing van een groot gedeelte van de welzijnsliteratuur waarin humanistische leuzen zo nauw met onderdrukkende voorstellen voor de praktijk verbonden zijn, maakt heel duidelijk over welk soort mens en welk soort humanisme Foucault het heeft. | |
De motieven in het verledenIn de negentiende eeuw, stelt Foucault, was de humanistische retoriek overigens veel minder. De bourgeoisie was nog eerlijker, of zo men wil, cynischer. Af en toe kwam zij er openlijk voor uit welke bedoeling zij had met bepaalde andragogische maatregelen, die later onder een humanistische retoriek begraven werden. Bij het opsporen van de ‘positieve’ functie van de gevangenis, maakt Foucault gedeeltelijk van dit soort ‘eerlijke’ uitspraken en inschattingen gebruik. Op dit punt zouden we een vergelijking kunnen trekken met de activiteiten die recentelijk ‘ontwikkelingshulp’ en zelfs ‘ontwikkelingssamenwerking’ worden genoemd. Een historische analyse laat zien dat alles wat hieronder verstaan wordt al in de negentiende eeuw terug te vinden is. Natuurlijk, ook toen werd de machtsverhouding die aan de contacten tussen rijk en arm ten grondslag ligt, vaak versluierd. Toch zijn er genoeg uitspraken uit die tijd te vinden | |
[pagina 204]
| |
die laten zien welke belangen de heersende groeperingen in de rijke landen hadden bij deze contacten. De ‘positieve’ werking ervan, die enerzijds tot armoede en afhankelijkheid, anderzijds tot rijkdom en beheersing leidde, werd gemakkelijker erkend dan tegenwoordig, nu we het bijna altijd over ‘hulp’ en ‘samenwerking’ hebben.Ga naar eind9 Mutatis mutandis geldt hier weer hetzelfde voor binnenlandse andragogische bemoeienissen. Zelfs de weinige historische beschouwingen hierover die ons ter beschikking staan - geschiedschrijving in de lijn van Foucault ontbreekt bijna geheel - laten er geen enkele twijfel over bestaan met welke oogmerken oorspronkelijk allerlei andragogische initiatieven werden opgezet, wat de ‘positieve’ functie ervan was. Ik geef eerst een voorbeeld uit het verst voortgeschreden kapitalistische land uit de vorige eeuw, dat ook op dit punt model voor andere landen heeft gestaan. Het al eerder genoemde Chadwick-rapport spreekt duidelijke taal. Het bevat, zoals Pearson stelt, ‘de geheime agenda’ van de eerste aanzetten tot andragogische bemoeienis en sociale controle. Bij Chadwick draait alles om ‘de schepping van een stabiele, arbeidende klasse’. Deze moet geproduceerd worden door middel van een systeem van ‘toezicht en controle over het volk’ dat als een sanitaire hervorming wordt aangeboden. Allerlei onderwerpen, van de beperking van drankzucht tot de structuur van fabrieken en de mogelijkheid tot betere observatie van de arbeid, passeren bij Chadwick de revue. Het individualiseringsprincipe van Bentham wordt bijvoorbeeld voor een gezins- en huisvestingspolitiek uitgewerkt. ‘Het is wenselijk die vormen van huisvesting te vermijden die de gezinnen in nauw onderling contact brengen.’ Gemeenschappelijke bakhuizen, washuizen en pompen leiden tot wanorde. Chadwick pleit daarom voor ‘afzonderlijke woningen of muren tussen de huizen die heel dik zijn’. Netheid en zindelijkheid worden ook door hem gepropageerd en hij bedenkt allerlei maatregelen en instituties om op dit punt de mensen te controleren. Zelfs ‘het gezonde vermaak’ van de arbeidersklasse was een belangrijk onderdeel van Chadwicks andragogische totaalprogramma. Ook hier wordt weer duidelijk wat de bedoeling van zijn interventies was. Hij citeert met instemming de handelwijze van Sir Charles Shaw, hoofdcommissaris van politie in Manchester. Geplaatst voor het probleem van een vrije dag ter ere van het huwelijk van de koningin, waarop de Chartisten een bijeenkomst hadden afgekondigd om ‘te organiseren wat men noemde een demonstratie van de | |
[pagina 205]
| |
arbeidersklasse, zodat de gemeentelijke autoriteiten ten zeerste waren gealarmeerd’, had de commissaris aanbevolen de botanische tuinen, musea en de dierentuin ‘open te stellen voor de arbeiders, juist op het uur dat ze dringend waren verzocht de bijeenkomst van de Chartisten bij te wonen.’ Men maakte zich wel zorgen over de gevolgen van deze maatregel, maar ‘de burgemeester stelde zich garant voor alle schade die het gevolg zou kunnen zijn van het openstellen van de tuinen en andere instellingen voor een klasse die daar nog nooit was geweest’. Het uiteindelijke resultaat was dat de arbeiders ‘zeer verheugd waren’, dat deze bijeenkomst van de Chartisten ‘een volslagen mislukking werd’ en dat ‘de schade aan de tuinen en de dierentuin hooguit 5 shilling bedroeg’. Chadwick schrijft: ‘Men heeft me melding gemaakt van nog andere gevallen waarin gematigde genoegens op normale dagen een soortgelijk resultaat hadden, en dat ze een waardig tegenwicht vormden tegen de neiging tot drankzucht en grove sensatie op mentaal of fysiek gebied’.Ga naar eind10 In de lijn van Foucault concludeert Pearson uit zijn weergave van de voorstellen van Chadwick dat deze alle gericht waren op reglementering en disciplinering van mensen. Alle voorgestelde veranderingen leidden tot ‘nieuwe disciplines, nieuwe prikkels en een nieuwe menselijke natuur waarop die prikkels effectief konden inwerken’. Pearson citeert in dit verband de uitspraak van Karl Marx dat ‘het kapitalisme nieuwe mensen produceerde (...) die evenzeer een uitvinding van de moderne tijd waren als de machines’. Deze uitspraak raakt de kern van de historische analyses van Foucault. De nieuwe andragogische machtstechnieken die met de opkomst van het kapitalisme zijn verbonden, hebben inderdaad ‘nieuwe mensen’ geproduceerd. Zij hebben het moderne individu als object van de menswetenschappen en doelwit van de macht, de beheerste, verzorgde en gekende mens, voortgebracht. Niet alleen bij Chadwicks negentiende-eeuwse plannen is het gemakkelijk de beoogde ‘positieve’ functie ervan te ontdekken. Dat geldt ook voor de andragogische pioniers in ons land. In hoofdstuk 7 heb ik, in navolging van Michielse, laten zien dat in het midden van de vorige eeuw bij Hofstede de Groot de inhoud van wat nu ‘andragogie’ heet, al bijna letterlijk aanwezig was. Wat ik daar niet onderstreepte is dat de liefdadigheidsverenigingen, waar Hofstede de Groot het over had, met een heel bepaald doel waren opgericht. Hun oorsprong lag volgens deze Groningse theoloog in ‘de geheel veranderde maatschappelijke toestand der geringere volksklasse’. | |
[pagina 206]
| |
Bij de heersende groepen bestond de duidelijke angst dat deze klasse haar ‘vrijheid zou misbruiken’. Om dit te voorkomen dienden de genoemde verenigingen. Bovendien achtte Hofstede de Groot het noodzakelijk een ‘Algemeen Patronaat der gegoeden over de geringen’ in te voeren, ‘ten einde den oorlog die dreigt uit te barsten van de armen tegen de rijken, te verhoeden’.Ga naar eind11 In het hoofdstuk over preventie ben ik al kort op de inhoud van dit algemeen patronaat ingegaan. Ik wees er daar op dat ditzelfde idee van een algemeen maatschappelijk toezicht nu ook, op een veel verhulder manier dan in de negentiende eeuw het geval was, gepropageerd wordt. Hofstede de Groot was tenminste zo eerlijk toe te geven dat het erom ging de klassenstrijd af te remmen. Enkele tientallen jaren daarna maakt een andere negentiende-eeuwse andragoog avant la lettre evenmin van zijn hart een moordkuil. Andragogische voorzieningen dienen dan nog openlijk om het hoofd te bieden ‘aan de wassende stroom van de aspiraties van de grote menigte’ en verdienen als zodanig een plaats naast het politieapparaat.Ga naar eind12 In dergelijke uitspraken is de ‘positieve’ functie van bepaalde andragogische voorzieningen inderdaad veel duidelijker te ontdekken dan in het humanistische welzijnsjargon van tegenwoordig. Ook op een ander punt blijkt de juistheid van Foucaults analyses. De uitbreiding van andragogische voorzieningen gaat namelijk, net als dat met de gevangenis het geval was, van meet af aan gepaard met fundamentele kritiek. Die kritiek kwam vooral van socialistische zijde - Chadwick was in Engeland zeer gehaat bij de arbeidersklasse, juist vanwege de door hem voorgestelde hervormingen - zoals ik in hoofdstuk 7 al aanstipte. Ook de burgerlijke ‘andragogen’ zelf hadden echter kritiek. De ‘moderne’ leus ‘geen liefdadigheid maar gerechtigheid’ is bij deze kritiek al te horen. Zó stelde Toynbee, stichter van het naar hem genoemde werk onder de arbeiders, in een toespraak tot een arbeidersvergadering: ‘In plaats van gerechtigheid hebt gij weldadigheid bij ons (d.w.z. de hogere klassen) gevonden; in plaats van sympathie koele raadgeving. Ik geloof echter dat wij op weg zijn ons te beteren.’Ga naar eind13 Deze kritiek veranderde echter even weinig aan de andragogische voorzieningen als de kritiek op de gevangenis aan deze laatste instelling. Integendeel, dit soort kritiek begeleidde als een min of meer vast bestanddeel het andragogisch werk dat in grote lijnen gekarakteriseerd bleef door een citaat uit een verslag van een liefdadigheidsvereniging uit 1832: ‘Om u te beveiligen, meervermogenden, moet men onze en uw armenscholen, dat is kweekscho- | |
[pagina 208]
| |
len tot pligt en orde, voorstaan, handhaven, helpen en onder steunen.’Ga naar eind14 | |
‘Positieve’ werking van welzijnswerkZijn de beoogde effecten, de ‘positieve’ produkten van het welzijnswerk in de vorige eeuw nog duidelijk te herkennen, naarmate we dichter het heden naderen, gaat de humanistische terminologie ons steeds meer parten spelen. Daar komt nog bij dat de meest uitgebreide geschiedschrijving van het welzijnswerk waarover we kunnen beschikken - op een vruchtbare, anders georiënteerde aanzet kom ik nog terug - vele gegevens en ontwikkelingen plaatst met behulp van het schema van het ‘dubbelkarakter’. Dat de ‘witte’ zijde hiervan in het heden overheerst laat enerzijds zien dat ook marxisten ontvankelijk zijn voor humanistische taal, terwijl het anderzijds een illustratie is van het soort evolutionistische geschiedschrijving dat Foucault hekelt. Simpelweg komt deze visie erop neer dat in het verleden mensen minder inzicht hadden in de maatschappij dan wij dank zij wetenschappelijke vooruitgang thans hebben bereikt. Zo waren er vroeger geen ‘echte’ voorzieningen, was er alleen sprake van charitas en filantropie, terwijl wij tegenwoordig professioneel welzijnswerk hebben met ‘echte’ voorzieningen die het waard zijn uitgebreid te worden. Een dergelijke visie maakt het heel erg moeilijk constante ‘positieve’ effecten van het welzijnswerk in heden en verleden te ontdekken, of toe te geven dat allerlei hedendaagse vernieuwingen, ontwikkelingen en standpunten zich in essentie in het verleden al hebben voorgedaan of afgetekend. Omdat het mij gezien het beschikbare materiaal onmogelijk is om in de trant van Foucault ook maar een eerste aanzet te geven tot een geschiedenis van andragogische voorzieningen of werksoorten, volsta ik met enkele voorbeelden uit het heden. Vanuit één zo′n voorbeeld zal ik dan nog kort naar het verleden terugverwijzen. Op 7 juli 1978 veroordeelde het gerechtshof in Amsterdam de Haarlemse Release medewerkster Toni Ides tot een boete van 50 gulden of 1 dag hechtenis. Zij had een minderjarig meisje dat uit een kindertehuis weggelopen was verborgen. In het pleidooi dat de advocaat van Toni Ides, Mr. J.H. van Wijk, voor de rechtbank hield, kwam het functioneren van de kinderbescherming uitgebreid aan de orde. Van Wijk maakte hierbij gebruik van het proefschrift van Klaas Frans, Extreem moeilijk gedrag bij meisjes, dat over deze sector gaat. Ik licht enkele aspecten uit het betoog van Van Wijk.Ga naar eind15 | |
[pagina 208]
| |
Van Wijk begint met een groot aantal ten hemel schreiende misstanden (allemaal aan officiële rapporten ontleend) op te sommen. Vervolgens wijst hij op de grote tegenstelling tussen de ‘fraaie theorieën en de praktijk’. Eén van die misstanden - lang niet de ergste - is het doorverwijzen van moeilijke gevallen, waardoor ‘een kettinggang van tehuis naar tehuis’ ontstaat. De moeilijke meisjes doorlopen zo een carrière tot ze in een ‘eindstation’ belanden. Deze eindstations, waarvan Zetten, dat zo vaak in opspraak geweest is, er één is, ‘worden geschapen door het falende hulpsysteem’. Wat er van de pupillen van deze ‘eindstations’ na ontslag terecht komt, interesseert niemand. Klaas Frans was de eerste die hier een onderzoek naar deed en bij dit onderzoek werd hij ook nog flink tegengewerkt door juridische en andragogische instanties. Wat bleek uit het onderzoek van Frans? Van de 165 meisjes zijn er 27 ‘zoek’; 11 zijn spoorloos, ondergedoken of zwervend, in elk geval hoogstwaarschijnlijk maatschappelijk ‘mislukt’. 12 blijken te zijn terechtgekomen in de harde prostitutie met ‘lijfwacht’. Dat is 7,3%, 1 op de 14. Het is opvallend en kenmerkend voor de normen die men in de tehuizen hanteert, dat deze meisjes indertijd positief werden beoordeeld, althans veeleer positief dan negatief. Van deze 12 blijken er 11 verslaafd aan hard drugs. Samen is er al 16,4% ‘mislukt’. Van de 124 meisjes die zijn ondervraagd, blijkt dat 74% werkt in de laagste maatschappelijke beroepen; van de gehuwden, ofwel in wettig of in vrij huwelijk, heeft 18% een man zonder werk, 19% van deze vrouwen voedt de eigen kinderen niet op. Eén vijfde van de meisjes die deze jeugdbeschermingshuizen hebben doorgemaakt, is niet in staat moeder te zijn. 12% van deze meisjes kwam weer met de politie in aanraking. ‘Deze resultaten zijn in feite vernietigend voor dit soort jeugdbeschermingswerk.’ Terecht verklaarde Frans toen hij als getuige in deze zaak gehoord werd: ‘Als een meisje nu maar op latere leeftijd in die tehuizen terecht komt, komt ze er misschien minder gehavend uit.’ Hij kan deze instellingen kennelijk alleen zien als bedreiging en niet als hulpverlening. Dat het anders kan memoreert Van Wijk óók. De Stichting Browndale Nederland, die vooral met niet-professioneel opgeleide krachten en vrijwilligers werkt, en kinderen meer in een groot familieverband opneemt, behaalt veel betere resultaten. ‘Maar staatssecretaris Haars heeft haar verboden uit te breiden. Er zijn zo juist wel een aantal miljoenen extra gestoken in de eindstations die thans onderbezet zijn.’ | |
[pagina 209]
| |
Het bovenstaande laat al gedeeltelijk een ‘Foucaultiaanse’ benadering zien. Het ‘positieve’ effect van de kinderbescherming wordt duidelijk: meisjes worden voor hun hele leven beschadigd en in een bepaalde richting geduwd. Maar Van Wijk noemt deze resultaten nog ‘vernietigend’ voor de kinderbescherming, net als de resultaten van de gevangenis ‘vernietigend’ zijn voor degenen die aan de officieel aangevoerde doeleinden van dit instituut vasthouden. Met Foucault moeten we hier de vraagstelling omdraaien. Als de kindertehuizen het ondanks dergelijke ‘vernietigende’ resultaten zo lang hebben uitgehouden, als er niet aan een alternatief wordt gedacht, dan hebben ze net als de gevangenis kennelijk nut. Het zou er nu om moeten gaan dit nut, dit ‘positieve’ effect van de kinderbescherming, op te sporen. Van Wijk doet dit niet. Hij houdt vast aan de officieel geafficheerde doelstellingen van de kinderbescherming, zoals vooral uit het slot van zijn betoog blijkt. ‘Als de maatregelen van kinderrechters, Raden voor de Kinderbescherming en hun adviseurs keer op keer mislukken en de minderjarige telkens wegloopt, dan nopen deze overwegingen hen ertoe te zeggen: Erken dat uw stelsel niet werkt en het omgekeerde bewerkt van het beoogde doel, te weten zedelijke en maatschappelijke ondergang, in plaats van rijping tot een verantwoordelijk mens.’
Alleen een op Foucaults omkering gebaseerde analyse zou de rationaliteit van het beleid van de kinderbescherming zichtbaar kunnen maken. Nu lijkt het, om met Bianchi te spreken, of we in deze andragogische sector te maken hebben met mensen ‘die een beetje dommig zijn’, die precies het tegenovergestelde doen van wat tot hun doel zou kunnen leiden. Vanuit zo′n historische analyse zou men kunnen ontdekken wat de hoogst zelden en dan nog in zeer verhulde termen gestelde doeleinden van de kinderbescherming zijn, welke ‘positieve’ functie ze heeft. Van een recent verschenen boek over de kinderbescherming luidt de op veel feitenmateriaal gebaseerde, verontwaardigde conclusie dat ‘het belang van het kind niet voorop staat’.Ga naar eind16 Natuurlijk is dit, zoals opgemerkt wordt, in strijd met de vele rapporten en nota′s uit deze sector, maar wie deze tegenstrijdigheid steeds benadrukt en zo indirect de officieel geformuleerde humanistische doelstellingen, die ‘eindelijk eens toegepast zouden moeten worden’, onderschrijft, loopt hetzelfde risico tot ineffectiviteit gedoemd te zijn als de hervormers en critici van de gevangenis die alle goede officiële | |
[pagina 210]
| |
principes en uitgangspunten van dit instituut al meer dan 150 jaar tevergeefs proberen toe te passen.
Een andere sector waar de cliënt, volgens de beleidsnota′s althans, in het middelpunt staat, is het al eerder genoemde opbouwwerk voor buitenlanders. Welnu, een recent verschenen onderzoek constateert ook hier weer min of meer verontwaardigd dat het tegengestelde van dit beoogde doel bereikt wordt. ‘De stichtingen welzijn buitenlanders belemmeren de emancipatie van hun klanten.’Ga naar eind17 Hierbij zou ik weer willen aantekenen dat het voortdurend herhalen van deze kritiek, die terecht door Solimene in de bespreking van dit onderzoek ‘niet nieuw en schokkend’ wordt genoemd, een realistische kijk op het werkelijke, het ‘positieve’ functioneren van de stichtingen verhindert. Zolang men ervan uitgaat dat ze werkelijk bedoeld zijn om buitenlanders te emanciperen en men ze steeds op hun falen wijst en probeert te veranderen, is het moeilijk te ontdekken wat ze bij al hun falen nu wel ‘positief’ produceren. Wat dit betreft heeft de voorzitter van een Italiaanse werknemersvereniging die ook door Solimene geïnterviewd werd, een realistischer kijk op het functioneren van de stichtingen dan de hierboven genoemde kritische Nederlandse onderzoekers. Bijna als een vanzelfsprekendheid constateert hij in dit interview dat emanciperende hulpverlening ‘kennelijk nooit de bedoeling’ van de stichtingen is geweest. Als dat echt de bedoeling was, had men er genoeg wegen voor kunnen vinden, in plaats van steeds de emancipatie van de buitenlander te belemmeren. ‘Ik geloof dat het nooit de bedoeling was gastarbeiders concreet en efficiënt bij te staan, terwijl de mannetjes achter dat systeem zich steeds weer weten te verschuilen achter zogenaamde onmogelijkheden.’Ga naar eind18 Deze visie biedt veel meer gelegenheid om de activiteiten van de welzijnsstichtingen voor buitenlanders te begrijpen dan de kritische visie die er steeds vanuit blijft gaan dat ze ‘eigenlijk’ of ‘in essentie’ voor de emancipatie van hun cliënten zijn opgezet. Wat de gehele sector van de welzijnszorg betreft, merkt prof. dr. H.J.J. Leenen, die als hoogleraar gezondheidsrecht al jaren het recht op zelfbeschikking van cliënt en patiënt verdedigt, op: ‘Maatschappelijk gezien voel ik mij meer begaan met de verdrukking van het individu. 587.000 WAO′ers... daar word ik koud van. Mensen in inrichtingen, verpleeghuizen, bejaardenoorden. Bijna een miljoen Nederlanders zit uitgerangeerd in instituten. Ga je de mens zo niet robottiseren? En de bureaucratie daaromheen! Ondoordring- | |
[pagina 211]
| |
baar. Mensen kunnen er niet tegenop. Laten zich er door overspoelen... Ik krijg brieven van cliënten. Nou zo rottig is nog nooit geschreven. Terwijl hulpverlening juist een samenwerkingsrelatie is... Ergens is er iets misgegaan.’Ga naar eind19 De feiten zijn ook hier weer duidelijk, net als in het pleidooi van Van Wijk of de evaluatie van het werken van de welzijnsstichtingen voor buitenlanders. Het is echter zeer de vraag of er met deze inderdaad kolossale ‘verdrukking van het individu’ in de welzijnszorg ‘iets is misgegaan’. We hebben hier eerder te maken met de panoptische keerzijde van de welzijnsmaatschappij. | |
De feministische omkering van het perspectiefDe enige mij bekende Nederlandse benadering van de welzijns- en gezondheidssector die aan Foucault doet denken, is die van het feminisme. De gegevens die vrouwen in feministische groepen met elkaar uitwisselen maken het mogelijk de individuele ervaringen die ieder afzonderlijk met welzijnswerk en gezondheidszorg heeft opgedaan, te veralgemeniseren. Hierdoor wordt duidelijk dat er geen sprake is van toevallige ongelukjes en individuele slechte ervaringen, maar van een algemeen, op praktisch iedere vrouw uitgeoefend ‘positief’ onderdrukkend effect van hulpverlening. Een vrouw die toch ook al individueel de nodige ervaringen met het onderdrukkende en vernederende karakter van de gezondheidszorg had opgedaan, vertelt hoe deze ervaringen plotseling op een congres over ‘vrouwen en hulpverlening in de gezondheidszorg’ door haar in een bredere context geplaatst konden worden. ‘Voor ik naar dat congres ging had ik me eigenlijk nooit gerealiseerd hoe onderdrukkend de gezondheidszorg voor vrouwen is. Na drie dagen was ik bekaf, propvol met informatie, een stuk bewuster geworden en daardoor ook heel kwaad. Kwaad omdat ik me opeens heel wat situaties bij artsen en hulpverleners herinnerde waar ik me machteloos, dom en een trut had gevoeld. Destijds was ik ervan uitgegaan dat dat gewoon aan mezelf lag. Toen ik andere vrouwen hoorde vertellen over de hondse manier waarop ze vaak behandeld werden en welke misdaden er tegen vrouwen worden gepleegd in diezelfde gezondheidszorg, werd ik nog veel kwaaier.’Ga naar eind20 Door deze uitwisseling van ervaringen slagen vrouwen erin de effecten van een apparaat dat vooral individualiserend werkt, te analyseren. De uitkomst van deze analyses komt overeen met die van Foucault. Er is geen sprake meer van een hulpverleningsapparaat dat ‘eigenlijk’ bedoeld zou zijn om mensen te helpen en te | |
[pagina 212]
| |
emanciperen. Neen, zonder omwegen wordt gesproken over ‘hulpverlening die vrouwen en mannen geweld biedt in plaats van verzorging’. En dit is dan geen ‘paradoxale’ ervaring, zoals in veel andere literatuur, maar min of meer een feitelijke constatering. De gebruikelijke benadering wordt precies omgedraaid, de normale wereld staat op zijn kop. Het is niet meer te betreuren dat de dokter ‘niet meer dan drie minuten tijd voor je heeft’, het is integendeel een ‘gelukkige omstandigheid’. En de opkomst van de medische wetenschap blijkt niet zozeer met de gezondheidsbevordering van vrouwen (en mannen) te maken te hebben, als wel met de onderdrukking en beheersing van vrouwen.Ga naar eind21 De ‘nep-hulpverleners’, de psychiaters, psychologen, maatschappelijk werkers, die er in de verzorgingsstaat rondlopen, en wier taak in de eerste plaats ‘ordehandhaving, geweld, repressie en niet hulpverlening is’, worden genadeloos aan de kaak gesteld. Natuurlijk, je ‘kunt soms geluk hebben, zodat je echt geholpen wordt door een aardig iemand’, maar je moet nooit vergeten dat die toch ‘betaald wordt om je niet echt te helpen’. Foucault, die ook niet ontkent dat mensen soms best geholpen worden, draait in zo′n geval de termen ‘misbruik’ en ‘gebruik’ om. Als er met andere woorden ‘misbruik’ van bepaalde andragogische voorzieningen wordt gemaakt, worden mensen echt geholpen, maar dat is de bedoeling niet. Deze feministische analyses die langs dezelfde lijn lopen als Foucaults beschouwingen over de gevangenis, worden aangevuld met noties die aan Illich doen denken. ‘Als iemand ongelukkig is kan je roepen, daar zouden ze iets aan moeten doen, omdat je kan denken dat er betaalde mensen zijn die het veel beter kunnen dan jezelf. Dat is niet stimulerend om zelf eens voor iemand te zorgen. En zo verpietert iedereen die geen eigen vrouw heeft. En verder kan de overheid omdat iedereen wel op de een of andere manier hulp nodig heeft - zeker de zogenaamd zwakke groepen, dus de lagere klassen, diegenen die de meeste reden hebben om in verzet te komen tegen het bestaande systeem - met die hulp allerlei andere dingen combineren. Die andere dingen komen voornamelijk neer op repressie, op onderdrukking van alles wat onmaatschappelijk wordt geacht. Ten slotte komt het erop neer dat hulp en repressie onontwarbaar zijn verwikkeld.’Ga naar eind22 Ook de artikelen uit het boek van De Bonte Was die over de kinderbescherming handelen, en waarin dezelfde feiten naar voren komen als in het boven geciteerde pleidooi van Van Wijk, gaan van | |
[pagina 213]
| |
de ‘omgekeerde’ benadering uit. ‘Kinderbescherming klinkt of het gaat om de bescherming van kinderen, maar in werkelijkheid gaat het om de bescherming van de maatschappij tegen kinderen.’ De carrière van de pupillen van de kinderbescherming komt ook onverbloemd ter sprake. ‘Gevangenisdirecteuren zeggen tegenwoordig dat de kinderbescherming hun belangrijkste leverancier is.’Ga naar eind23 En de schrijfster van het stuk over de kinderbescherming, die ondanks haar verblijf in kindertehuizen nog goed ‘terecht’ gekomen is, stelt dat dit gebeurd is ‘ondanks en niet dankzij m′n inrichtingsopvoeding’. Zo geldt voor de kinderbescherming hetzelfde als voor andere vormen van hulpverlening. ‘Wat we met dit boek duidelijk proberen te maken is: ze (de gezondheids- en welzijnswerkers) doen allemaal hetzelfde, ze doen alsof ze verzorgen, maar in werkelijkheid passen ze geweld toe.’Ga naar eind24 Vanuit de gedeelde vrouwenervaringen in het heden is er ook een begin gemaakt met vruchtbaar feministisch onderzoek naar de geschiedenis van het welzijnswerk.Ga naar eind25 Wat hier voorlopig als een van de belangrijkste ‘positieve’ functies van het welzijnswerk naar voren komt, is dat het diende ‘ter bevordering en instandhouding van een bepaalde gezinsvorm’. Heel veel welzijnswerk was vooral belangrijk om vrouwen in hun rol te bevestigen en te controleren. De feministische geschiedschrijving waar deze eerste conclusies uit rollen, lijkt qua vorm op die van Foucault. Uiteenlopende bronnen als regeringsnota′s, kranten, wetten, wetenschappelijke verhandelingen, populaire opvoedingsboeken en bovenal het handboek van de maatschappelijk werker worden door Elizabeth Wilson gebruikt om de ‘positieve’ functie van het welzijnswerk in het vizier te krijgen. Het produkt van alle andragogische inspanningen in de geschiedenis is het traditionele gezin zoals wij dat nu kennen. Kenmerk van deze visie is dat sociale voorzieningen en het welzijnswerk ‘sexistisch besmet zijn’. Meer van hetzelfde of hervormingen binnen het systeem kunnen je dus ‘van de regen in de drup’ brengen. Om werkelijk verder te komen uit de crisis waarin de verzorgingsstaat en het welzijnswerk verkeren is kennelijk een veel fundamenteler aanpak nodig. Zoals gezegd, de eerste stappen op weg naar een feministische analyse zijn nog maar net gezet. Er zal nog heel wat historisch onderzoek nodig zijn om de ‘positieve’ effecten van bepaalde soorten welzijnswerk te bepalen, om te kijken wat deze produceren. Voorlopig lijken de conclusies die het welzijnswerk in nauwe relatie met de opbouw en instandhouding van het huidige type gezin | |
[pagina 214]
| |
brengen echter grotendeels juist. Wie alleen al ziet hoeveel specifieke werksoorten er in heden en verleden op het gezin gericht zijn (geweest) - van MOB′s tot allerlei soorten therapieën toe -, wie bemerkt dat meer dan 70% van de hulpvraag in het maatschappelijk werk huwelijks- en gezinsproblemen betreft,Ga naar eind26 zal de eerste conclusies uit feministisch historisch onderzoek alleen maar in het heden bevestigd zien. Toen de latere oprichtsters van ‘Blijf van m′n lijf’ een onderzoekje deden naar de mogelijke opvanghuizen voor mishandelde vrouwen bleken alle bestaande tehuizen mishandeling te zien als een gezins- en relatieprobleem. Herstel van relatie en gezinsverband stonden in de hulpverlening en opvang centraal, niet hulp aan het slachtoffer van de mishandeling. Het doorbreken van dit vanzelfsprekend centraal stellen van het gezin leidde tot de afbraak van nog veel meer vanzelfsprekendheden uit de traditionele hulpverlening, zoals ik in het volgende hoofdstuk zal laten zien. | |
Heksen en de wetenschapHoe haaks de feministische visie op de gebruikelijke staat en hoezeer deze overeenkomt met die van Foucault (in dit geval vooral met Foucaults Geschiedenis van de waanzin) wil ik nog aan de hand van één historisch voorbeeld duidelijk maken: de heksenvervolging door de inquisitie. In de gebruikelijke visie hierop wordt, o.a. door Freud, een vergelijking gemaakt tussen heksen en geesteszieken. De normale opvatting is dat heksen geestelijk gestoord waren, maar dat ze het in het onwetenschappelijke tijdperk helaas zonder passende diagnose en humane behandeling moesten stellen. Freud bestudeerde in deze context bijvoorbeeld de Malleus Maleficarum, het beruchte middeleeuwse handboek voor het opsporen van heksen, als een soort pre-wetenschappelijke versie van een modern psychiatrisch handboek. Welnu, deze visie is in eerste instantie totaal omgekeerd door de anti-psychiater Thomas Szasz, die op dit punt bijval kreeg van Foucault, terwijl later van feministische zijde deze omkering verder werd uitgediept. Het kernpunt is dat niet de vrouwelijke slachtoffers van de inquisitie maar de machts- en wetenschapstechnieken van dit apparaat zelf bestudeerd worden. Dan is, zoals Foucault stelt, niet ‘de heks de voorloper van de huidige psychiatrische patiënt, maar de inquisiteur van de huidige psychiater’. Het religieuze wereldbeeld van de middeleeuwen blijkt vervangen door het wetenschappelijke van de moderne tijd, in plaats van massale heksenvervolgin- | |
[pagina 215]
| |
gen komen nu massale preventieprogramma′s voor geestelijke gestoordheid. Een dergelijke analyse maakt de relaties tussen macht en wetenschap zeer goed zichtbaar. Het artikel in de publikatie van De Bonte Was over ‘heksen en dokters in de middeleeuwen’ valt wat dit betreft met de deur in huis: ‘De geschiedenis van de medische wetenschap is onverbrekelijk verbonden met het verdrijven van vrouwen uit de medische stand... Dit gebeurde op een bijzonder gewelddadige manier door de heksenvervolgingen.’ In dit artikel wordt geschetst hoe kerk en staat met behulp van de opkomende medische wetenschap vrouwen die zelfstandig de geneeskunde uitoefenden, brandmerkten als heks. Ik geef hieruit een uitvoerig citaat weer, omdat veel lijnen uit het voorafgaande erin terugkomen. ‘In werkelijkheid ging het (steeds) om de beheersing: mannelijke geneeskunde voor de hogere standen onder toezicht van de kerk was aanvaardbaar, vrouwelijke geneeskunde als onderdeel van een boerenkultuur niet. De kerk hield dan ook nauwkeurig toezicht op de beginnende medische wetenschap. Universitair gevormde artsen mochten geen praktijk uitoefenen zonder een priester te hulp te roepen, en ze mochten geen patiënten behandelen die weigerden te biechten. De samenwerking tussen kerk, staat en artsen kwam tot volle bloei tijdens de heksenprocessen. De arts was de “deskundige” die een wetenschappelijk tintje aan de hele gang van zaken moest geven. Hij moest volgens de Heksenhamer (de Malleus Maleficarum) beoordelen of bepaalde vrouwen heksen waren en of bepaalde aandoeningen door hekserij veroorzaakt waren. In de heksenjacht stelde de kerk onprofessionele genezing uitdrukkelijk gelijk aan ketterij: “als een vrouw het waagt om te genezen zonder gestudeerd te hebben, is zij een heks en moet zij sterven”... En ten slotte verschafte de heksenjacht de artsen een prachtig excuus voor hun falen in de dagelijkse praktijk: alles wat zij niet konden genezen was te wijten aan hekserij. Het onderscheid tussen “vrouwelijk” bijgeloof en “mannelijke” wetenschap werd definitief gemaakt juist door de rollen van arts en heks tijdens het proces. Het proces stelde de mannelijke arts in één klap op een moreel en intellectueel vlak dat verheven was boven de vrouwelijke genezer die hij moest beoordelen... De arts had zijn nieuwe status niet te danken aan zijn eigen prestaties op het gebied van de geneeskunde en de wetenschap maar aan kerk en staat die hij zo goed gediend had.’Ga naar eind27 Dit lange citaat belicht veel punten die in dit boek behandeld | |
[pagina 216]
| |
worden, van de wording tot professie tot de rol van ruilwaarden bij beheersing toe. Wat ik hier vooral wil benadrukken is dat er heel duidelijk uit naar voren komt hoe beheersingsmacht en kennis, ‘hulpverlening en repressie’, onontwarbaar verstrengeld zijn. De menswetenschappen hebben sinds hun ontstaan nieuwe machts- en kennismechanismen in het leven geroepen. Zij hebben dezelfde groepen die vroeger door de religie en de moraal onderdrukt werden tot objecten van een nieuw soort macht en kennis gemaakt, stelt Foucault. | |
Concluderende opmerkingenUit deze samenhang tussen wetenschap en macht kunnen ten slotte drie conclusies getrokken worden. In de eerste plaats blijkt dat er in het vorige hoofdstuk allerminst sprake was van idealisme toen er over de constructie van de werkelijkheid werd gesproken. De beroemde woorden van de socioloog Thomas (het zgn. Thomas-theorema) luiden: ‘Als mensen situaties als werkelijk definiëren, dan zijn de consequenties ervan ook werkelijk.’ Deze uitspraak zou ik niet in zijn algemeenheid willen onderschrijven, maar ze geldt zeker voor het verstrengelde netwerk van macht en wetenschap in onze samenleving. Als daar uitspraken worden gedaan of beleidsmaatregelen vastgesteld, dan heeft dat consequenties, dan worden letterlijk realiteiten geschapen. Dan zijn mensen ziek of afwijkend of delinquent, dan ontstaat in het netwerk van macht en kennis de seksualiteit, zoals Foucault in zijn laatste boek aantoont.Ga naar eind28 Of, zoals Illich stelt, het is een fout te denken dat wetenschappelijke diagnoses en etiketten (die bijv. op onderdrukte of kansarme groepen worden geplakt) de werkelijkheid neutraal registreren, ze versterken en bevestigen deze. Een tweede conclusie: dit samengaan van macht en wetenschap werkt via het individualiseren van problemen. Geen enkele goedwillende wetenschapper kan in de praktijk aan deze individualiserende werking ontkomen. Ik geef hiervan twee voorbeelden. Allereerst kom ik even terug op de in het vorige hoofdstuk al kort besproken werking van de WAO. Het is langzamerhand heel duidelijk geworden dat deze wet gebruikt wordt om maatschappelijke problemen als werkloosheid langs individualiserende weg op te lossen. Vooral enkele studies in verband met de mijnsluitingen in Limburg hebben dit aan het licht gebracht. Toen er na de mijnsluitingen onvoldoende nieuwe werkgelegenheid werd geschapen, ontstond er een grote toeloop naar de artsen. Deze konden bij klachten | |
[pagina 217]
| |
uiteindelijk niets anders dan de WAO toepassen. Soms gebeurde dit met tegenzin, maar het gebeurde wel. Een evaluatierapport van het Gezondheidscentrum van Hoensbroek-Noord stelt hierover: ‘Het is voor ons een onverteerbare zaak dat veel mensen hun leven lang verder met het idee rondlopen “medisch invalide” te zijn, vaak op basis van betrekkelijk geringe medische somatische afwijkingen, in plaats van dat deze mensen duidelijk is dat het redenen betreft van conjuncturele, structurele, maatschappelijke aard.’Ga naar eind29 In het functioneren van de medische wetenschap zit kennelijk de individualisering van zieken, die het zicht op de maatschappelijke werkelijkheid doet verdwijnen, ingebakken. Goedwillende medici kunnen daar in hun eentje weinig aan veranderen. Hetzelfde geldt voor de andragogische wetenschap en praktijk. Wat dat betreft liet het onderzoek van Jonna Hageman een onthutsend resultaat zien. Want ondanks het feit dat elk boek ten behoeve van het welzijnswerk tegenwoordig vaak uitgebreid op het gevaar van individualisering en op het maatschappelijk kader waarin problemen ontstaan, wijst, blijken andragogen daar in de praktijk weinig of niets mee te kunnen doen. Cliënten blijken meestal beter in staat te zijn dan hun hulpverleners - en weer doet het er niet toe of die progressief of behoudend, aanhangers of tegenstanders van het medisch model zijn - om de maatschappelijke bepaaldheid van hun problemen te onderkennen. ‘De cliënt plaatst zijn doelstellingen meer tegen een sociale achtergrond zoals werk, wonen, de hulpverleners zijn vooral bezig met problemen in de cliënt zelf, zijn directe omgeving en de manier waarop zij de problemen met de cliënt zullen bespreken en ze aan hem verduidelijken.’Ga naar eind30 Bij de rangschikking van doelstellingen van cliënten nemen de maatschappelijke doelstellingen een belangrijke plaats in. Deze hele categorie doelstellingen blijkt bij de hulpverleners van de drie onderzochte instellingen zelfs nagenoeg te ontbreken. Hun doelstellingen zijn sterk therapeutisch en vooral op de individuele persoon van de cliënt gericht. Zij zullen met andere woorden maatschappelijke problemen voor hun cliënten praktisch altijd herdefiniëren in persoonlijke categorieën en zo de bestaande maatschappelijke problematiek negeren en vaak verergeren. Weer neem ik aan dat dit net als bij de Limburgse artsen vaak met tegenzin zal gebeuren. Maar ook hier gebeurt het wèl, omdat de structuren van het welzijnswerk er kennelijk bijna automatisch toe leiden dat maatschappelijke vraagstukken tot individuele problemen worden teruggebracht. Een laatste concluderende opmerking kan tevens dienen als over- | |
[pagina 218]
| |
gang naar het slothoofdstuk. Als binnen de huidige kennisruimte de menswetenschappen en de beheersingsmacht zo onlosmakelijk verbonden zijn, dan is de roep om een kritische en emanciperende menswetenschap op zijn minst dubbelzinnig. In deze formule zit nog te veel geloof in wat Harry Kunneman omschrijft als ‘de surplusbetekenis van het wetenschapsbegrip’.Ga naar eind31 Wat Foucault in de plaats stelt van een vervolmaken of hervormen van de wetenschap is het uitwerken van genealogieën. In deze genealogieën wordt net zoals in zijn boek over het ontstaan van de gevangenis duidelijk welke groepen bij het opkomen van een bepaalde wetenschap onderdrukt werden en tot object zijn gemaakt. Ook zal eruit blijken ten koste van de kennis en ervaring van welke groepen zo′n wetenschap zich heeft kunnen ontwikkelen. Deze door de wetenschap beheerste groepen - gekken, vrouwen, zieken, gevangenen - kunnen met hun ervaringen, gevoelens en kennis het verzet tegen de wetenschappelijke waarheden en werkelijkheden gestalte geven. Het lijkt me onjuist datgene wat in deze strijd aan nieuwe vormen van kennis naar voren komt, of wat misschien gedeeltelijk een nieuwe kennisruimte opent, maar weer direct ‘wetenschap’ te gaan noemen. Het is nog helemaal onduidelijk welk soort nieuwe kennisvormen en waarheidsvormen ontstaan als bijvoorbeeld machtsuitoefening gelijker verdeeld is en anders plaatsvindt. In elk geval zal deze kennis op belangrijke punten verschillen van wat nu als ‘menswetenschap’ te boek staat. De meeste vertegenwoordigers daarvan zullen deze kennis veeleer als anti-wetenschappelijk beschouwen. |
|