Gedichten. Deel 2. Commentaar
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
32 Gedichten 1946-194832.1 Gedichten 1946Afgezien van de gedichten uit de hiervóór besproken bundels heeft Achterberg in 1946 ook andere gedichten aan tijdschriften afgestaan, waarvan moet worden aangenomen dat hij ze eind 1945 of begin 1946 heeft geschreven. Het gedicht [710] ‘Creatie’ bijvoorbeeld behoorde tot de ‘18 bladen poëzie’ die Achterberg op 18 februari 1946 aan Apollo stuurde.Ga naar voetnoot1 Uit het begin van 1946 dateren ook de gedichten die zijn overgeleverd in een verzameling typoscripten, die omstreeks april/mei 1946 is vervaardigd. Het betreft - afgezien van een gelegenheidsgedichtGa naar voetnoot2 en enkele gedichten uit En Jezus schreef in 't zandGa naar voetnoot3 - [711] ‘Doornroosje’ tot en met [737] ‘Kegelsnede’. Bij gebrek aan gegevens kan niet worden uitgemaakt of sommige van deze gedichten op enig moment deel hebben uitgemaakt van de besproken bundels. De gedichten zouden worden opgenomen in Doornroosje - de bundel die in 1946 werd samengesteld (zie § 33) - en de daaropvolgende bundels Hoonte (§ 34) en Sneeuwwitje (§ 35). Hetzelfde geldt voor de gedichten die Achterberg in de loop van 1947 en 1948 in de tijdschriften zou publiceren en waarvan de publicatiegeschiedenis eveneens in het vervolg van dit hoofdstuk zal worden beschreven. | |
32.1.1 StandpunteOp 27 maart 1946 schreef Jan Greshoff vanuit Kaapstad aan Achterberg: ‘Wilt u niet eens een tiental van uw beste inedita ter beschikking van Standpunte stellen? Ik denk dat de redactie dat op hooge prijs zou stellen. Zend u de bijdrage maar aan mijn adres.’ Op 4 mei 1946 stuurde Achterberg ‘enige gedichten’ aan Greshoff, die ze vervolgens heeft doen toekomen aan W.E.G. Louw. Deze liet zijn mederedacteur N.P. van Wyk Louw op 25 mei 1946 weten dat hij en H.A. Mulder vóór publicatie waren; hij noemde de gedichten ‘klein, gekomponeerde beeldjies, maar met soms ongelooflike helderheid gestel’.Ga naar voetnoot4 Van Wyk Louw heeft Ach- | |
[pagina 378]
| |
terbergs bijdrage vervolgens gestuurd aan D.J. Opperman - op dat moment nog geen redacteur, maar wel actief betrokken bij het tijdschrift -, die op 15 september 1946 aan Achterberg meldde: Van die gedigte wat u ons toegestuur het, vind ek die volgende besonder goed: Duel, Maria Magdalena, Trance, Kinderangst, Het weer is goed, Herzelving, Dorp, Lente, Woestijn, terwyl ek die volgende nie presies op dieselfde peil vind nie: Registrasie, Mozes, Diagnose, en De slaper en de dood. Opperman schreef dat de eerstgenoemde negen gedichten zouden worden opgenomen in de december-aflevering van Standpunte.Ga naar voetnoot5 In dit nummer wilde hij tevens een artikel over Achterbergs poëzie publiceren, ‘om u nog verder bekend te stel aan lesers in Suid-Afrika’. Met het oog hierop wilde hij Achterberg ‘graag goed verteenwoordig’ zien en vroeg hij hem ‘nog 'n paar van u beste jongste gedigte’ te sturen. Op 24 september 1946 zond Achterberg ‘zeven nieuwe verzen’ aan Opperman: [720] ‘Proteïne’, [722] ‘Raster’, [725] ‘Devaluatie’, [726] ‘Nu regent het ook in uw nacht’ (‘Regendroppels’), [728] ‘Perpetuum mobile’, [729] ‘Beklemrecht’ en [734] ‘Zelfmoordenaar’. Deze gedichten werden, samen met de eerder geaccepteerde gedichten, in 1947 gepubliceerd in de januari-aflevering van het tijdschrift, waarin ook Oppermans artikel ‘Gerrit Achterberg: dolosgooier van die woord’ verscheen. | |
32.1.2 Gooische klankenTot de gedichten die Achterberg tijdens de uitreiking van de Pinksterprijs op 27 mei 1946 heeft voorgelezen, behoorde [723] ‘Willink’.Ga naar voetnoot6 Bij die gelegenheid heeft Achterberg het gedicht afgestaan aan Max B. Teipe ter publicatie in het dagblad Gooische klanken, waar het bij het verslag van de uitreiking is afgedrukt.Ga naar voetnoot7 | |
32.1.3 CriteriumIn de juli/augustus-aflevering van Criterium werden - afgezien van [705] ‘Mozaïek’ uit En Jezus schreef in 't zandGa naar voetnoot8 - de volgende gedichten gepubliceerd: [711] ‘Doornroosje’, [717] ‘Fotogram’, [719] ‘Optiek’, | |
[pagina 379]
| |
[721] ‘IJsmassief’ en [732] ‘Adam’. Over de inzending zijn geen gegevens bekend. | |
32.1.4 De vrije katheder en Tijd en taakBegin juni 1946 heeft P.E. Eldering Achterberg om een bijdrage gevraagd voor een speciaal aan Spanje gewijd nummer van De vrije katheder. Het nummer was - aldus de toelichting in de brief - opgezet naar analogie van het Zwitserse maandblad Labyrinthe, waarin ‘onder de titel “Le chant pour l'Espagne” een belangrijke verzameling tijdgedichten van Franse dichters’ was opgenomen, ‘waarin met hartstocht wordt gepleit vóór de zaak van het Spaanse volk, die onverminderd de onze blijft, en tegen het bewind van Franco, wiens verdrijving tot de internationale plichten van dit moment behoort’.Ga naar voetnoot9 De sluitingsdatum was gesteld op 15 juni 1946. Achterberg heeft vier gedichten ingezonden, waarvan twee werden opgenomen: [744-745] ‘Twee sonnetten voor Spanje’. De twee andere gedichten werden op 12 juli 1946 aan Achterberg geretourneerd. Op 2 november 1946 stuurde Achterberg deze gedichten, [746-747] ‘Voor Spanje’, aan J.G. Bomhoff ter publicatie in Tijd en taak.Ga naar voetnoot10 Uit Achterbergs brief blijkt dat er al eerder over de inzending was gesproken. | |
32.1.5 Kompas der Nederlandse letterkundeIn een brief gedateerd ‘Juni 1946’ vroeg de redactie van het letterkundig jaarboek Kompas der Nederlandse letterkunde - bestaande uit Clara Eggink, J.C. Bloem, C.J. Kelk, Ed. Hoornik en Ad. Morriën - Achterberg om een bijdrage. De termijn van inzending sloot op 16 juli 1946. Vóór die datum zal Achterberg [712] ‘Status quo’ en [730] ‘Hameln’ hebben gestuurd. De bundel zou pas in oktober 1947 verschijnen,Ga naar voetnoot11 dus ná de verschijning van Doornroosje, waarin beide gedichten waren opgenomen. | |
32.1.6 Vrij Nederland en CentaurIn Vrij Nederland van 28 september 1946 werd het gedicht [754] ‘Klerk’ gepubliceerd. Over de inzending zijn geen gegevens bekend. Waarschijnlijk heeft Achterberg het gedicht aan Ed. Hoornik afgestaan. Op 3 december 1946 zou Hoornik hem om een nieuwe bijdrage vragen: ‘Tijdens ons gesprek gisteren op de Koepel vergat ik je te vragen of je mij enige gedichten wilde afstaan voor Centaur en ook eventueel voor Vrij | |
[pagina 380]
| |
Nederland.’ In Vrij Nederland van 11 januari 1947 werd [522] ‘Typiste’ opgenomen, in de rubriek ‘Cultureel kompas, waarvan Hoornik redacteur was.Ga naar voetnoot12 In aflevering 4/5/6 van de tweede jaargang van Centaur werden vier gedichten van Achterberg gepubliceerd: [626] ‘Vestdijk’, [755] ‘Status nascendi’, [736] ‘Inflatie’ en [756] ‘Status morendi’. De desbetreffende aflevering verscheen medio 1947. | |
32.1.7 Critisch bulletin, Pen en penseelOp 18 december 1946 schreef R. Blijstra namens de redactie van Critisch bulletin aan Achterberg: In verband met de verschijning van ons extra-nummer ‘Pen en Penseel’ hebben wij een aantal vooraanstaande schrijvers gevraagd, voor welke schilders of schilderijen zij een grote bewondering hebben. Zoudt U zo vriendelijk willen zijn ook Uw mening in dezen kenbaar te maken? Een kleine toelichting is vanzelfsprekend wel gewenst, maar U kunt ook volstaan met een eenvoudige opsomming. Wanneer Achterberg zijn bijdrage heeft gestuurd, is niet bekend. Op 17 februari 1947 deelde Blijstra hem mee dat ‘zowel Uw antwoord als de gedichten over de Nederlandse schilders’ zouden worden opgenomen, ‘hoewel wij zoals U weet in het algemeen geen poezie [sic] opnemen. De drie gedichten over buitenlandse schilders leken ons voor het doel niet geschikt, omdat het gehele nummer aan de relatie tussen Nederlandse schrijvers en schilders gewijd is. Wij zenden U deze gedichten hierbij terug. Van de andere krijgt U waarschijnlijk nog drukproeven.’ Tot de niet-geplaatste gedichten kunnen [155] ‘De verdronkenen’, [230] ‘Henry Rousseau’, de reeks [495-487-445] ‘Kandinsky’ en/of [668] ‘Claude Monet’ hebben behoord. Wel opgenomen werden [623] ‘Hercules Seghers’, [232] ‘Jan Toorop’, [723] ‘Willink’, [629] ‘Bendien’ en [251] ‘Vincent’. Voorafgaand aan de gedichten werd Achterbergs brief afgedrukt: Naar aanleiding van Uw schrijven in verband met het extranummer van het Critisch Bulletin ‘Pen en Penseel’ zend ik U bijgaande verzen. Indien ze niet beantwoorden aan het doel, moge ik volstaan met de namen dier schilders en o.a. Odile Redon, Raoul Hynckes, Pyke Koch, Charley Toorop, Thijs Maris, Herman Kruyder, Chabot, Werkman, enz. | |
[pagina 381]
| |
32.1.8 Overige gedichtenOp grond van de overgeleverde manuscripten en typoscripten kan van een aantal gedichten eveneens worden vastgesteld dat zij in 1946 geschreven zijn. De datering van [748] ‘Is Eelco Sötemann voor niets begonnen?’ is zelfs vrij exact te bepalen. Het gedicht is geschreven naar aanleiding van het overlijden van Eelco Sötemann (11-23 juli 1946), zoontje van A.L. Sötemann en I.R. Sötemann-Van Pesch. Vrij snel nadat Achterberg het overlijdensbericht had ontvangen, zal hij het gedicht geschreven en aan de ouders gestuurd hebben, want reeds op 3 augustus 1946 bedankte A.L. Sötemann hem voor het ‘ontroerende vers’.Ga naar voetnoot13 Volgens Sötemann heeft Achterberg hem later verteld ‘dat het gedicht ontstaan is doordat hij zo getroffen was door het feit dat het jongetje gecremeerd werd (vandaar wel die “rechte vlammen”), iets wat natuurlijk in zijn omgeving volstrekt onbekend, om niet te zeggen: ongehoord was’.Ga naar voetnoot14 Veel minder precies is de datering van [749] ‘Doodbeeld’ tot en met [753] ‘Blokkeering’, waarvoor de publicatie van deze gedichten in Doornroosje het enige aanknopingspunt is. Eind augustus/begin september heeft Achterberg de samenstelling van de bundel ter hand genomen, zodat mag worden aangenomen dat de gedichten op dat moment voltooid waren.Ga naar voetnoot15 Op grond van de materiële overlevering kunnen ook de gedichten [757] ‘O minimum dat zonder menschen is’, [758] ‘Nu zijn wij eindelijk bijeen’, [759] ‘Gij hebt u uit mij weggenomen’ en [760] ‘Al sta ik in uw vleesch geaderd’ globaal vóór 1947 gedateerd worden. De bewaard gebleven eerste typoscriptversies van deze gedichten bevatten de spelling De Vries en Te Winkel, wat er op wijst dat deze typoscripten op zijn laatst eind 1946 zijn vervaardigd.Ga naar voetnoot16 Pas in 1947 en 1948 zou Achterberg deze gedichten - in drie gevallen vrij ingrijpend herzien - in tijdschriften publiceren.Ga naar voetnoot17 Ten slotte moeten ook [761] ‘Hoonte’ tot en met [766] ‘Democraat’ in 1946 voltooid zijn geweest, gezien de publicatie van deze gedichten | |
[pagina 382]
| |
in de januari-aflevering 1947 van Criterium. Over de inzending zijn verder geen gegevens bekend.Ga naar voetnoot18 | |
32.2 Gedichten 194732.2.1 Twee gedichten voor A.A.M. StolsOp 29 december 1946 had Dirk de Jong Achterberg om een bijdrage gevraagd voor het maandblad Nederlandse bibliografie, dat een speciaal nummer zou wijden aan het 25-jarig uitgeversjubileum van A.A.M. Stols. Op 8 januari 1947 stuurde Achterberg het gedicht [767] ‘Draaideur’, zoals hij dezelfde dag ook aan Jan Vermeulen schreef.Ga naar voetnoot19 Een andere bijdrage voor Stols' jubileum leverde Achterberg met het gedicht [770] ‘Topaas’, dat hij afstond voor het ‘Liber amicorum A.A.M. Stols’. Het album is, zoals wel het plan was, nooit in druk verschenen. Op 26 februari 1947 werd alleen een gedeelte ervan bij wijze van proeve in druk aan Stols aangeboden.Ga naar voetnoot20 Op 19 juli 1947 vroeg Achterberg aan Jan Vermeulen: ‘Als het Liber Amicorum “Stols” niet gedrukt wordt, kan ik dan vrijelijk beschikken over het daarin opgenomen vers “Topaas”?’ Hij zou het gedicht op 26 juli 1947 aan Gerrit Borgers sturen ter publicatie in Podium (zie verder § 32.2.7). | |
32.2.2 ColumbusOp 8 januari 1947 stuurde Achterberg het oudere gedicht [499] ‘Spreekuur’ aan Jan Vermeulen voor Columbus: ‘“Spreekuur” gaat hierbij, met opdracht. Mocht jij een betere titel vinden, dan houd ik me aanbevolen.Ga naar voetnoot21 (Het ei is nog niet af).’ De laatste mededeling heeft betrekking op [768] ‘Ovoïde’, zoals blijkt uit wat Achterberg vier dagen later aan Vermeulen schreef: ‘ben ik zoo uit het ei gekomen? En is Ovoïde: ei?’Ga naar voetnoot22 Het gedicht bleef hem bezig houden, want op 22 januari 1947 vroeg hij aan Vermeulen: ‘Vind je de slotregel van Ovoïde niet beter zo: Amerika komt | |
[pagina 383]
| |
langzaam op hem af. Dan verander je hem wel?’ De door Achterberg voorgestelde wijziging werd niet overgenomen bij de publicatie van het gedicht in de januari/februari-aflevering van Columbus.Ga naar voetnoot23 In dit nummer werden ook [499] ‘Spreekuur’ en [769] ‘Het meisje en de trom’ opgenomen. | |
32.2.3 EricaOp 27 februari 1947 stuurde Achterberg een aantal gedichten uit Doornroosje en Asyl aan A. Marja, die hem gevraagd had om een bijdrage voor Erica, ‘Maandblad voor de ontwikkeling van het culturele leven onder de jongeren in Noord- en Oostelijk Nederland’: De eerste 8 sonnetten zijn uit ‘Doornroosje’. Kun je deze, of uit deze publiceren met een aankondiging van de bundel, dus vóór ze verschijnt? Als je de andere of uit de andere afdrukt heb ik er graag de aankondiging bij: uit een eerlang bij Stols te verschijnen bundel ‘Asyl’. In Erica zouden geen gedichten uit Doornroosje worden opgenomen, mogelijk vanwege de verwachte verschijning van de bundel. Wel werden drie gedichten uit Asyl in het blad gepubliceerd: [177] ‘Paviljoen’ en [508] ‘Directeur’ in de mei-aflevering en [279] ‘H.v.B.’ in de augustus-aflevering. | |
32.2.4 Victor. Het boek der vriendenVóór 1 maart 1947 heeft Achterberg het gedicht [771] ‘Foetus’ afgestaan voor Victor. Het boek der vrienden, dat werd samengesteld ter gelegenheid van de vijfenvijftigste verjaardag van Victor E. van Vriesland op 27 oktober 1947. Op 10 december 1946 had de redactie - bestaande uit M. Vasalis, Jeanne van Schaik-Willing en E. Straat - Achterberg om medewerking gevraagd. De sluitingsdatum was gesteld op 1 maart 1947. De bundel verscheen pas eind 1947.Ga naar voetnoot24 Op 13 april 1948 bedankte Van Vriesland Achterberg voor ‘het mooie sonnet’. Het gedicht zou later ook nog in Podium gepubliceerd worden (zie verder § 32.3.3). | |
32.2.5 Ad interimIn de april-aflevering van Ad interim werden zes gedichten van Achterberg gepubliceerd: [733] ‘Dichtkunst’, [772] ‘Bruidegom’, [664] ‘Registra- | |
[pagina 384]
| |
tie’,Ga naar voetnoot25 [773] ‘Vendutie’, [774] ‘Winnetou’ en [775] ‘Extemporeetje’. Over de inzending zijn geen gegevens bekend. | |
32.2.6 Vrij NederlandIn Vrij Nederland van 26 juli 1947 werd het gedicht [776] ‘Werkster’ gepubliceerd, met de opdracht ‘voor ds Buskes’. Op 18 juli 1947 schreef Ed. Hoornik, aan wie Achterberg het gedicht had afgestaan, aan de dichter: Je gedicht heeft zonder uitzondering alle redacteuren diep ontroerd. Het gooit inderdaad alle discussie, zelfs alle daden volkomen overhoop; het is er en ik ben er van overtuigd dat het zal blijven. Hoornik doelde op de commotie die was ontstaan naar aanleiding van de bespreking van En Jezus schreef in 't zand door M.H. van der Zeyde in Tijd en taak van 5 juli 1947.Ga naar voetnoot26 Daarin noemde zij Achterbergs poëzie ‘ontaarde kunst’: ‘uit een oogpunt van “geestelijke volksgezondheid” had ik een en ander graag opgeborgen gezien in een psychologisch vaktijdschrift in plaats van aangeprezen aan een argeloos publiek’. Over de gedichten uit En Jezus schreef in 't zand schreef zij: ‘Zulke dingen zijn griezelige curiosa, maar geen poëzie, - ik wou dat dat nu eindelijk eens royaal werd uitgesproken.’ Op 12 juli 1947 is A. Marja op bezoek geweest bij J.J. Buskes, redacteur van Tijd en taak, om tegen de recensie te protesteren. Op 14 juli 1947 schreef Buskes hierover aan Achterberg: Zaterdag was Marja bij mij. Waarschijnlijk is deze brief voor Achterberg aanleiding geweest om [776] ‘Werkster’ in Vrij Nederland aan Buskes op te dragen. Het door | |
[pagina 385]
| |
Marja geschreven tegenartikel viel bij de redactie van Tijd en taak niet in goede aarde, vanwege - zoals Buskes op 30 juli 1947 aan Achterberg schreef - ‘bepaalde zinnen [...], die m.i. zeker wat willekeurig zijn, hoewel begrijpelijk’. In deze brief bedankte Buskes hem voor ‘Uw vers in Vrij Nederland, dat de meest overtuigende weerlegging van het artikel van Mej. v.d. Zeyde is. Dat verbetert Marja niet. Waarachtige poëzie handhaaft zich ondanks alle kritiek. Er komt een tijd, dat Mej. v.d. Zeyde al lang vergeten is en men Uw verzen nog altijd lezen zal. De kritiek is veelal zoo willekeurig. Niets van aantrekken.’ En hij besloot zijn brief aldus: ‘'t Was een stille vreugde voor mij, dat U dat vers aan mij opdroeg.’ Op 30 juli 1947 stelde Achterberg Marja voor zijn tegenartikel in Commentaar op Achterberg te publiceren, al vond hij het ‘jammer, dat Buskes het nu door Bomhoff laat doen. Enfin, we zullen zien hoe die repliceert.’ Marja's bijdrage zou worden opgenomen in de november-aflevering van Podium.Ga naar voetnoot27 Een repliek van Bomhoff in Tijd en taak is nooit verschenen.Ga naar voetnoot28 Op 4 februari 1948 schreef M.H. van der Zeyde aan Achterberg dat zij vernomen had dat hij haar kritiek ‘zo “aangetrokken” had’: Dat is iets waarmee ik toch geen vrede heb. Ik kan niet zeggen dat het ‘mij spijt’, want ik ben nog steeds van mening dat ik met die kritiek niets verkeerds gedaan heb; maar ik wilde U toch zeggen, dat het zeker niet mijn bedoeling is geweest U persoonlijk te krenken of verdriet te doen. Ik hoop dat U het zo ook niet hebt opgevat. | |
32.2.7 PodiumOp 23 juli 1947 maakte Gerrit Borgers namens de redactie per brief de fusie tussen Columbus en Podium bekend en nodigde hij Achterberg uit | |
[pagina 386]
| |
aan het nieuwe tijdschrift, dat onder de naam Podium zou gaan verschijnen, mee te werken. Op 26 juli 1947 zegde Achterberg niet alleen zijn medewerking toe, maar stuurde hij meteen al een aantal gedichten. Op 9 augustus 1947 deelde Borgers hem mee dat de gedichten in de eerste aflevering van de nieuwe jaargang zouden worden opgenomen. Verder schreef hij: Aangezien de drukker echter lang werk schijnt te hebben, vooral de eerste keer, heeft de redactie besloten zelf de drukproeven te corrigeren. Dit bespaart ons twee weken wachten, waardoor het nummer omstreeks eind September uit kan komen (wat toch al later is dan onze bedoeling was). Ik hoop dan ook dat U er geen bezwaar tegen heeft geen drukproeven te ontvangen indien wij voor een nauwkeurige correctie zorg zullen dragen. Het is niet bekend of Achterberg hiermee akkoord is gegaan. In de oktober-aflevering van Podium verschenen [777] ‘Veewagen 1945’, [778] ‘Atoombom’ en [770] ‘Topaas’.Ga naar voetnoot29 In de december-aflevering van Podium werden nog vijf gedichten uit de bundel Asyl gepubliceerd.Ga naar voetnoot30 Achterberg zal deze gedichten hebben gestuurd naar aanleiding van een brief van Fokke Sierksma d.d. 27 augustus 1947, waarin deze de hoop uitsprak dat Achterberg geregeld aan het tijdschrift zou meewerken. | |
32.2.8 De groene AmsterdammerOp 9 januari 1947 vroeg C.J. Kelk Achterberg om een gedicht, ‘liefst tusschen de 14 en 28 regels’, voor De groene Amsterdammer. Pas in De groene Amsterdammer van 29 november 1947 zou een gedicht van Achterberg worden opgenomen, [779] ‘Amethist’. Onder het gedicht werd vermeld: ‘Uit een bundel in voorbereiding: Capriccio.’ Gezien deze mededeling heeft Achterberg de kopij vóór september 1947 gestuurd, want in september was de titel Capriccio al vervangen door Hoonte.Ga naar voetnoot31 | |
32.2.9 Ad interimOver de publicatie van vijf gedichten in de oktober-aflevering van Ad interim zijn geen gegevens bekend. Het betreft [780] ‘Ectoplasma’, [781] ‘Hangkast’ en drie oudere gedichten, [74] ‘De slaper en de dood’, [628] ‘Mozes’ en [673] ‘Diagnose’.Ga naar voetnoot32 | |
[pagina 387]
| |
32.2.10 Kroniek van kunst en kultuurOp 5 oktober 1947 schreef D.A.M. Binnendijk aan Achterberg: ‘De redactie van de Kroniek van Kunst en Kultuur, waarvan ik de rubriek Letterkunde verzorg, zou het zeer op prijs stellen, indien U enige gedichten ter publicatie zou willen inzenden [...].’ Achterberg heeft ‘per kerende post’ vier gedichten gestuurd, waarvan [782] ‘Mamré’ en [757] ‘Erker’ zouden worden opgenomen in de november-aflevering.Ga naar voetnoot33 Op 2 november 1947 deelde Binnendijk Achterberg mee dat de twee andere gedichten later gepubliceerd zouden worden. Op 11 mei 1948 informeerde Achterberg wanneer de gedichten zouden verschijnen. Op 26 mei antwoordde Binnendijk: ‘Uw beide nog in reserve gehouden gedichten zullen zo spoedig mogelijk, d.w.z. in een der eerstvolgende afleveringen, worden opgenomen’. In de december-aflevering van Kroniek van kunst en kultuur zou echter alleen nog [758] ‘Uiteindelijk’ verschijnen. Welke het andere ingezonden gedicht was, is niet bekend. | |
32.2.11 CriteriumOp 12 november 1947 schreef W.F. Hermans aan Achterberg: Lange tijd heb ik niets van je gehoord. Wanneer Achterberg de gedichten heeft gestuurd, is niet bekend. In de januari-aflevering van 1948 verschenen [783] ‘Overjarig’, [784] ‘Smaragd’ en [785] ‘Reflexie’. | |
32.2.12 PalaestraOp 22 september 1947 had Hanno van Wagenvoorde Achterberg om ‘een aantal van uw nieuwste verzen’ gevraagd voor Palaestra: ‘Ik zou gaarne op deze wijze aandacht aan u willen besteden, te meer, daar ik in het eerstvolgende nummer boekbesprekingen gaf naar aanleiding van uw “Stof” en “Doornroosje”.’Ga naar voetnoot34 Op 2 januari 1948 bedankte hij Achterberg voor zijn bijdrage: ‘Uw verzen beantwoorden zeer goed aan het door Palaestra gestelde doel en zij zullen in de eerstvolgende aflevering gepubliceerd worden.’ De gedichten, [786] ‘Risico’ en [787] ‘Castrup’, verschenen in de januari-aflevering. Verder schreef Van Wagenvoorde in zijn brief: ‘Gaarne houden wij ons aanbevolen voor nog meer verzen | |
[pagina 388]
| |
van Uw hand.’ In de februari-aflevering van Palaestra verscheen alleen nog [788] ‘Sloot’. | |
32.3 Gedichten 194832.3.1 Vrij NederlandOp 12 maart 1948 bedankte Ed. Hoornik Achterberg voor de acht sonnetten die hij had afgestaan ter publicatie in Vrij Nederland: ‘Uit je 8-luik zocht ik voor Vrij Nederland “Rath & Doodeheefver”. Persoonlijk vind ik “Afreis” en “Eelco” nog mooier, maar ze lijken me minder geschikt voor een weekblad. [...] Ik heb deze 8 sonnetten over laten typen voor mij zelf en herlees ze af en toe.’ Afgezien van de genoemde gedichten [790] ‘Afreis’ en [748] ‘Eelco’ heeft vermoedelijk ook [792] ‘Weerbericht’ tot de inzending behoord, dat samen met [789] ‘Rath & Doodeheefver’ in Vrij Nederland van 3 april 1948 gepubliceerd werd. | |
32.3.2 CriteriumIn maart of april heeft Achterberg [790] ‘Afreis’, [748] ‘Eelco’ en [791] ‘Kermesse d'été’ gestuurd aan Criterium. Blijkbaar zonder nader bericht ontving hij drukproeven van twee gedichten, want op 24 april 1948 schreef hij aan de redactie: ‘Ziehier de drukproeven retour. Het vers “Eelco” was er niet bij. Behoud U dit voor een volgende keer, of kan ik er weer over beschikken?’ In een ongedateerde brief antwoordde Adriaan Morriën: Dank voor de drie gedichten. Ik zal proberen ze nog in 't Meinummer op te nemen. Ik vond ze erg mooi, vooral ook het lange dat in deze vorm iets bijna ‘nieuws’, of mischien ongewoons voor jouw poëzie was, en dat daarom misschien nog geheel andere kansen en mogelijkheden biedt? [...] De geaccepteerde gedichten werden opgenomen in de mei-aflevering van Criterium. Het gedicht [748] ‘Eelco’ heeft Achterberg vervolgens aan Podium gestuurd (zie § 32.3.3). Het gedicht [790] ‘Afreis’ werd bekroond met de Poëzieprijs 1949 van de gemeente Amsterdam, bedoeld voor ‘het beste in 1948 in tijdschrift of bundel gepubliceerde gedicht’. In het rapport van de jury - die bestond uit J.C. Bloem, H.W.J.M. Keuls en A.L. Sötemann - werd, na de constatering dat er een groot aantal min of meer gelijkwaardige gedichten voor bekroning in aanmerking was gekomen, de keuze als volgt gemotiveerd: | |
[pagina 389]
| |
Hoewel Afreis in eerste instantie buiten Achterberg's centrale problematiek schijnt te liggen, openbaart dit gedicht toch de positieve eigenschappen welke zijn poëzie bezit, vooral de sterk rhythmische gespannenheid van zijn vers. De sensatie waaraan de dichter uitdrukking wilde geven heeft hem zozeer vervuld en bezield, dat het rhythme volkomen adequaat is aan de intentie. De opvolging van zuivere en suggestieve beelden loopt zeer harmonisch en zonder enige inzinking, gesteund door de klank, en sluit op bijzonder fraaie wijze. Op 13 juni 1950 stelde de Amsterdamse wethouder voor Kunstzaken, A. de Roos, Achterberg in kennis van de bekroning, waaraan een bedrag van f 125, - was verbonden. In zijn bedankbrief schreef Achterberg dat de prijs hem ‘ten zeerste verrast’ had.Ga naar voetnoot36 | |
32.3.3 PodiumOp 3 april 1948 stuurde Achterberg [793] ‘Euclides’ tot en met [796] ‘Ban’ aan Fokke Sierksma ter publicatie in Podium. Op 6 april bedankte Sierksma voor de inzending en schreef hij onder meer: ‘Voor mijn “eigenbelang” is vooral Euclides weer een van die verzen, zoals jij ze alleen kunt schrijven. Toch vraag ik me in alle bescheidenheid af of de sonnetvorm op den duur voor jou de meest adaequate expressie is. Enfin, dat zijn zaken die de dichter zelf alleen raken.’ Op 17 juni schreef Gerrit Borgers aan Achterberg: ‘Uw sonnetten verschijnen in het eerstkomende nummer (1 Juli); behalve de vier ingestuurde sonnetten is ook een vijfde van U, dat wij nog in portefeuille hadden, opgenomen.’ Het laatste gedicht was [771] ‘Foetus’.Ga naar voetnoot37 Inmiddels had Achterberg nog een aantal gedichten - [797] ‘Sexoïde’, [798] ‘Robot’ en [748] ‘Eelco’ - aan het tijdschrift gestuurd. Op 16 juni 1948 schreef Willem Nagel hem over deze zending: ‘Je nieuwe verzen stuur ik door naar Gerrit Borgers, onze secr. Ik ben van mening, dat Sexoïde, een best vers, per se geen last zal kunnen veroorzaken, maar kan mij andere opvattingen indenken.’ Op 11 augustus 1948 berichtte Borgers Achterberg dat de publicatie van de gedichten uitgesteld was tot november: | |
[pagina 390]
| |
De drie laatste verzen van je moesten we nog even laten liggen: voor het laatste nummer van deze jaargang (Sept.) hadden we al een teveel aan kopij, terwijl het eerste nummer van de nieuwe jaargang [...] voor Vestdijk is.Ga naar voetnoot38 En aan het samenstellen van het Novembernummer komen we pas 10 Sept. toe, dus tot dan graag nog even een beroep op je geduld. Per omgaande, op 12 augustus, informeerde Achterberg: ‘Zijn die drie verzen de redactie dus gepasseerd en is er geen bezwaar tegen “Sexoïde”?’ Borgers moest hem teleurstellen: de twee andere gedichten zouden weliswaar alsnog in het augustus/september-nummer verschijnen, maar ‘Sexoïde durven we toch niet aan: Podium heeft al een zwakke naam op dit gebied en dit zou alles slaan! Ik stuur het je hierbij dus terug, al lazen wij het met plezier.’Ga naar voetnoot39 Achterberg zou zijn geluk ditmaal bij Het woord beproeven. | |
32.3.4 Het woordTijdens een ontmoeting in sociëteit De Kring te Amsterdam heeft Achterberg het gedicht [799] ‘Bruiloft’ afgestaan aan Gerard Diels ter publicatie in Het Woord. Op 1 augustus 1948 schreef Achterberg hem echter: ‘Ik heb je gisteren nog gebeld naar De Kring, maar je was er niet. Zodoende kon ik je ook niet zeggen, dat ik met het vers “Bruiloft” wat voorbarig was (onder de invloed): ik had het al aan Hoornik toegezegd; wil je me het niet kwalijk nemen?’Ga naar voetnoot40 Ed. Hoornik zal geen gebruik hebben gemaakt van deze toezegging, want het gedicht werd gepubliceerd in het herfst-nummer van Het woord. In dit nummer werden drie andere gedichten - [801] ‘Groeten uit Neede’, [802] ‘Aanhalingstekens’ en [803] ‘Spellbound’ - opgenomen. Achterberg heeft deze gedichten gestuurd aan Bert Voeten, die hem op 13 augustus 1948 om ‘een zestal’ gedichten had gevraagd. Op 27 augustus bedankte Voeten Achterberg voor zijn bijdrage: Dank voor je inzending. Wij zullen gaarne ‘Groeten uit Neede’, ‘Spellbound’ en ‘Aanhalingstekens’ in het herfstnummer opnemen. Vooral het laatste vond ik bizonder mooi. Minder sterk vind ik - en vonden ook mijn mede-redacteuren - het gedicht ‘Sexoïde’, té direct, vooral in de kwatrijnen. De inzet van de terzinen b.v. bevalt mij persoonlijk zeer, maar die maakt het vers nog niet gaaf. Als ik jou was, zou ik het in portefeuille houden. Merkwaardig vind ik jouw terugkeer naar het sonnet. Je hebt er, | |
[pagina 391]
| |
speciaal in Doornroosje, sublieme resultaten mee bereikt, en toch... het vrije vers past meer bij jouw thematiek. Jouw poëzie is typisch poëzie-met-een-open-einde (dit in analogie met de moderne roman of novelle), terwijl de geslotenheid, de syllogistische opbouw van het sonnet a.h.w. een poëzie vraagt die in zichzelf gesloten, afgerond is. Ook je techniek - je voorkeur voor de assonantie b.v. en voor het magische slotwoord (dood-doelwit etc.)Ga naar voetnoot41 komt m.i. veel beter tot zijn recht in de ongebonden vorm. Ik ben eigenlijk erg nieuwsgierig naar de redenen van je terugkeer, temeer daar je eigenlijk nimmer een ‘klassiek’ sonnet schrijft, Mag ik er eens iets over horen? Het antwoord van Achterberg is niet bekend. Het herfst-nummer van Het woord verscheen vermoedelijk pas eind november, want op 13 november informeerde Achterberg nog bij Gerard Diels wanneer het nummer zou verschijnen. Het geweigerde gedicht [797] ‘Sexoïde’ stuurde hij aan Ad interim (zie § 32.3.7). | |
32.3.5 Podium, VestdijknummerOp het verzoek van de redactie van Podium om een bijdrage voor een speciaal nummer ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van S. Vestdijk had Achterberg op 14 juni 1948 het gedicht [626] ‘Vestdijk’ aan Gerrit Borgers gestuurd. Hij schreef erbij dat het gedicht al eerder was gepubliceerd in Centaur, maar hoopte dat ‘deze voor-publicatie geen bezwaar is in dit geval’. Borgers vond de voorpublicatie echter wel bezwaarlijk en vroeg Achterberg om een nieuw gedicht. Uit aantekeningen in het Podium-archief blijkt dat Achterberg Borgers eind juni heeft laten weten dat hij niet zeker was ‘of er nog wat van komen zou’.Ga naar voetnoot42 Op 12 augustus 1948 stuurde Achterberg toch een nieuw gedicht, [800] ‘Vestdijk’. Op 18 augustus vroeg hij Borgers een aantal veranderingen in het gedicht aan te brengen, maar dit is niet gebeurd.Ga naar voetnoot43 | |
32.3.6 CriteriumOp 29 juni 1948 had Adriaan Morriën Achterberg om een bijdrage gevraagd voor het gecombineerde juli/augustus-nummer van Criterium. Achterberg heeft niet op dit verzoek gereageerd, want op 1 oktober 1948 schreef Morriën hem: ‘Wij hebben in lang niets van je vernomen en ik weet niet eens of je mijn vorige brief met verzoek om gedichten zelfs ontvangen hebt. Hoe het zij, wij zouden graag weer verzen van je | |
[pagina 392]
| |
opnemen en als je iets hebt dat klaar is om gedrukt te worden, dan houden wij ons zeer aanbevolen.’ De door Achterberg gestuurde gedichten, [804] ‘Slagzij’ tot en met [811] ‘Inclinatie’, werden gepubliceerd in de oktober- en november/december-aflevering van Criterium. Beide afleveringen verschenen met enige vertraging. | |
32.3.7 Ad interimIn de november-aflevering van Ad interim verschenen [812] ‘Jean Giono’ en [813] ‘Leliën’. Wanneer Achterberg de gedichten aan het tijdschrift heeft gestuurd, is niet bekend. Op 15 november 1948, dus na de verschijning van de gedichten, schreef redacteur Jaap Romijn aan Achterberg: ‘Vooral giono in het Novembernummer was prachtig. Ik houd me aanbevolen.’ Bij deze brief stuurde hij [797] ‘Sexoïde’ terug: We hebben geen bezwaar tegen het gedicht als zoodanig, maar uit een oogpunt van tijdschriftpolitiek is dit onmogelijk op te nemen: het zou ons tientallen abonné's - ik geef toe, niet de meest schrandere - kosten, die we nu zéker niet kunnen missen. Je zult het voor een bundel moeten bewaren. In 1948 zou Achterberg nog één poging doen om het steeds geweigerde gedicht gepubliceerd te krijgen (zie verder § 32.3.8). In december stuurde Achterberg nog twee gedichten aan Ad interim, die werden opgenomen in de januari-aflevering van 1949: [814] ‘Robot’ en [815] ‘Kindergraf’. In januari heeft hij bij Jaap Romijn geïnformeerd wanneer deze gedichten zouden verschijnen, want op 27 januari 1949 schreef Bert Voeten hem: ‘Wat je vraag aan hem, over de zending van December, betreft: die gedichten staan in het Januari-nummer, dat Zaterdag uitkomt.’ Uit de brief van Bert Voeten blijkt dat Achterberg hem kort daarvoor nog drie gedichten had gestuurd, [817] ‘Spel’, [818] ‘Verdemen’ en [819] ‘Asbelt’, die zouden worden opgenomen in de februari-aflevering van Ad interim. Over deze gedichten schreef Voeten: ‘Ik vind vooral “Spel” zeer geslaagd. “Verdemen” beschouw ik meer als een “grap in poëticis”, jij ook vermoedelijk. “Asbelt” is het sterkst in de terzinen. Aangezien wij juist Zaterdag redactievergadering hebben, kan ik ze meteen aan Jaap geven.’ Ten slotte deelde hij Achterberg mee: ‘je vers op Eddy verschijnt volgende week bij mijn bespreking in Vrij Nederland. Daarmee heb ik al je vragen beantwoord, meen ik.’ Het genoemde gedicht, [816] ‘Hoornik’, werd gepubliceerd in Vrij Nederland van 5 februari 1949, naast de recensie van Ed. Hoorniks bundel Ex tenebris door Bert Voeten.Ga naar voetnoot44 | |
[pagina 393]
| |
32.3.8 Overige gedichtenHet door de redacties van Podium (zie § 32.3.3), Het woord (zie § 32.3.4) en Ad interim (zie § 32.3.7) geweigerde gedicht [797] ‘Sexoïde’ heeft Achterberg, samen met vier onbekende gedichten, eind november of begin december 1948 aan Adriaan Morriën gestuurd ter publicatie in Criterium. Morriën schreef hem op 14 december dat Criterium per 1 januari zou opgaan in Libertinage en stelde voor Achterbergs inzending aan zijn nieuwe mederedacteuren, H.A. Gomperts en W.F. van Leeuwen, te laten lezen: ‘Misschien voelen zij er voor er een paar voor de nieuwe jaargang te reserveren. Sexoïde bijv. vind ik erg mooi en wat mij betreft zouden wij er de jaargang mee kunnen openen.’ Op 13 januari 1949 informeerde Achterberg: ‘Zou je me ook kunnen zeggen hoe het staat met de laatste ingezonden verzen (5), die je eventueel ook wilde doorgeven aan Libertinage? Kon je ze nog in Criterium opnemen misschien?’Ga naar voetnoot45 Van Achterberg zijn geen gedichten in Criterium of Libertinage gepubliceerd. Pas op 21 november 1951 heeft hij [797] ‘Sexoïde’ bij De Vlaamse gids ingestuurd (zie verder § 39.2.2). In 1949 werden in de juli-aflevering van De korenbeurs, het orgaan van de Werkgemeenschap van Arnhemsche Kunstenaars, nog twee gedichten van Achterberg gepubliceerd: [764] ‘Treinnimf’ en [769] ‘Het meisje en de trom’. Beide gedichten waren reeds eerder in respectievelijk Criterium en Columbus verschenen.Ga naar voetnoot46 Met deze dubbele publicatie was van tevoren rekening gehouden door de redactie, zoals blijkt uit de brief van Jan H. de Groot waarin hij Achterberg om een bijdrage vroeg: ‘We begrijpen echter dat we niet in je nieuwste aanwinsten kunnen duiken, daar dit orgaan niet honoreert. Het behoeft ook niet nieuw te zijn. Een markant vers dat je reeds elders plaatste in kleine lezerskring (grote hebben de literaire periodieken nu eenmaal niet) zou ons al gelukkig stemmen. [...] Misschien wil je een vers afstaan uit je bundel Hoonte.’ (13 mei 1949) Op 15 mei stuurde Achterberg ‘enige gedichten uit “Hoonte”. Mag ik de keuze aan jou overlaten?’Ga naar voetnoot47 Als kopij voor de publicatie van de twee gedichten hebben, blijkens de zetinstructies in de hand van C.C.S. Crone, twee typoscripten gediend die zijn overgeleverd in het bundeltyposcript van Hoonte.Ga naar voetnoot48 | |
32.4 Commentaar op AchterbergIn mei 1948 verscheen bij D.A. Daamen te 's-Gravenhage de essaybundel Commentaar op Achterberg. Opstellen van jonge schrijvers over de poëzie van | |
[pagina 394]
| |
Gerrit Achterberg, samengesteld en ingeleid door Fokke Sierksma. Met de totstandkoming van de bundel heeft Achterberg zich intensief bemoeid, vanaf het moment dat sommige bijdragen in de literaire tijdschriften werden voorgepubliceerd tot aan de laatste fase in de productie van Commentaar op Achterberg: de uitgever, Bert Bakker, gaf hem inzage in de drukproeven en stond het maken van opmerkingen toe.Ga naar voetnoot49 Ongetwijfeld voelde Achterberg zich gevleid door de aandacht die de ‘jonge schrijvers’ aan zijn werk wilden besteden, aan de andere kant zag hij er angstvallig op toe dat er in de bundel niets over zijn persoonlijke omstandigheden bekend zou worden gemaakt. Uit Achterbergs bemoeienis met de bundel blijkt ook zijn enorme gevoeligheid voor kritiek op zijn werk. Opmerkelijk genoeg zou de bijdrage waarover hij in eerste instantie het meest ontstemd was - Paul Rodenko's essay ‘Don Quichot in het schimmenrijk’ - uiteindelijk juist invloed hebben op zijn werk, zoals uit het hiernavolgende zal blijken.Ga naar voetnoot50 De eerste plannen voor Commentaar op Achterberg stammen uit het begin van 1947. Nadat Sierksma het idee voor de bundel had voorgelegd aan Jan Vermeulen, heeft deze Achterbergs mening gepolst, zoals blijkt uit wat Sierksma op 21 april 1947 aan Vermeulen schreef: Het plan vind ik als maar aardiger en nu jij mij bovendien geschreven hebt, dat de man er zelf ook veel voor voelt, is mijn plan om de zaak door te zetten vast besloten. [...] Sierksma doelde - zoals hij later expliciet in de ‘Verantwoording’ van de bundel zou schrijven - met name op de schrijvers rond het tijdschrift Podium, al zouden twee essays uit de bundel in de mei-aflevering van Criterium verschijnen: G. Sötemann, ‘Notities bij het lezen van Achterberg’ en Jan Emmens, ‘Slachtoffer van een schilderij’. Op 22 mei 1947 stuurde Achterberg de betreffende aflevering nog zonder commentaar aan Jan Vermeulen, maar op 5 augustus 1947 kwam hij alsnog op de bijdrage van Jan Emmens terug: ‘Beste Jan, wil tot elke prijs voorkomen, | |
[pagina 395]
| |
dat in het stuk van Jan Emmens voorkomt de zinsnede: “ik heb deze vrouw gedood...”Ga naar voetnoot52 Dat is misschien gemakkelijk te verhelpen? Ik zeg je later wel waarom als je het nu al niet volledig begrijpt.’ Een dag later schreef hij aan A. Marja: ‘Beste Theo, ik juich het zeer toe, dat ook jij meedoet aan die essay-bundel, maar ik bid je schrijf niet over mijn persoon of omstandigheid. Ik vertrouw het jou als criticus echter volkomen toe.’ Aan Bert Bakker vroeg hij de kwestie Emmens met Fokke Sierksma te bespreken. Naar aanleiding van Bakkers brief schreef Sierksma op 27 augustus 1947 aan Achterberg dat hij Jan Emmens zou vragen de bewuste passage te schrappen. Dit is inderdaad gebeurd: in Commentaar op Achterberg, p. 49 is de formulering ‘de geliefde vrouw heb ik gedood’ gewijzigd in ‘de geliefde vrouw is dood’. Paul Rodenko haalde zich de woede van Achterberg op de hals met zijn essay ‘Don Quichot in het schimmenrijk’, dat werd voorgepubliceerd in de november-aflevering van Podium. Op 25 november 1947 schreef Achterberg aan Bert Bakker: Ik vind het erg jammer, niet eerst de inhoud van ‘Commentaar’ te hebben gekend, alvorens te fotograferen. Ben je ook niet van mening, dat ik moeilijk naast het artikel van Paul Rodenko kan staan? Ik heb er met Eddy over gesproken en hij adviseerde mij je te verzoeken de foto's achterwege te laten.Ga naar voetnoot53 Bert Bakker bracht Paul Rodenko op de hoogte van Achterbergs ontstemdheid: ‘Hij staat op zijn achterste benen en is van plan een aanklacht tegen U in te dienen wegens smaad, laster, enz. [...] Hij voelt | |
[pagina 396]
| |
zich in staat talloze van uw beweringen te ontzenuwen.’Ga naar voetnoot56 Bakker stelde een gesprek voor tussen Rodenko en Achterberg. Dit gesprek heeft inderdaad plaatsgevonden. Rodenko heeft op grond van dit gesprek niets in zijn bijdrage veranderd of geschrapt, wél voegde hij een nawoord toe, waarin hij onder andere schreef: In een persoonlijk gesprek wees Achterberg mij er op dat de ‘opdrachten’ van zijn bundels, waar ik zo vergaande conclusies uit getrokken had, stuk voor stuk psychologisch zónder een beroep op de publiek-theorie te verklaren zijn. Dat is heel goed mogelijk, maar de psychologie is een gecompliceerde zaak en het resultaat - het enige waar ik als criticus mee te maken heb! - is in ieder geval, dat wij in elke bundel een mijnheer op de voorste rij instemmend zien zitten knikken (een mijnheer, die daar zit als symbool voor het feit, waar het hier om gaat: de gevoeligheid voor andermans oordeel, de behoefte aan ‘medestanders’). Ik heb het recht, dit bij een zo uitgesproken ‘absolutistisch’ dichter als Achterberg vreemd te vinden.Ga naar voetnoot57 Een ander punt dat Rodenko in zijn nawoord benadrukte, was dat zijn opstel ‘slechts een structuuranalyse van Achterberg's oeuvre [...], geen aesthetische waardering’ beoogde te zijn: ‘ik zou er dus, om hen, die in mijn beschouwing de traditionele lyrische loftrompetten missen, gerust te stellen, voor de compleetheid aan toe kunnen voegen, dat ik Achterberg's poëzie óók mooi vind, ja, dat ik hem als de grootste levende nederlandse dichter beschouw.’ (p. 145) Dit misverstand was ook bij Achterberg gerezen, zoals blijkt uit de brief die Rodenko hem eerder, op 17 januari 1948, had geschreven: Ik hoor dat je ook tegen de andere essays hier en daar bezwaren hebt. Ik geloof dat je te veel op afzonderlijke woorden afgaat; onze generatie heeft nu eenmaal een andere terminologie dan de vorige. Maar het is toch duidelijk dat wij stuk voor stuk bewonderaars van je werk zijn. Om een voorbeeld te noemen: wanneer ik de term ‘Don Quichot’ gebruik, dan zit daar niets denigrerends in, zoals je schijnt te denken, maar integendeel de hoogste lof die ik je kan geven: want Don Quichot is voor ons existentialisten de subliemste vorm van menselijkheid. Hiermee was voor Achterberg blijkbaar de kous af, want Rodenko's essay - met daarbinnen het katern foto's van Emmy Andriesse - werd in Commentaar op Achterberg opgenomen. Sterker, Achterberg heeft Rodenko's kritiek op de opdrachten in zijn bundels ter harte genomen, | |
[pagina 397]
| |
zoals hij later aan R.P. Meijer zou schrijven: ‘Na Rodenko's uiteenzetting over de opdrachten (in “Commentaar”) bleven deze achterwege.’Ga naar voetnoot58 Nadat dit belangrijkste obstakel uit de weg was geruimd, konden de verdere voorbereidingen voor de bundel voortgang vinden. Bert Bakker verspreidde een prospectus, waarin ‘een samenkomst van alle medewerkers, Gerrit Achterberg en M. Nijhoff’ werd aangekondigd: In die samenkomst zal worden bekend gemaakt, welke bijdrage door Achterberg is uitgekozen als die, waarin hij, naar zijn mening, het best tot zijn recht komt. Het uitgekozen stuk in deze merkwaardige prijsvraag ontvangt van de uitgevers een prijs. Achterberg zal op die bijeenkomst, waar een geheel week-end aan zal worden besteed, aan de hand van zijn gemaakte aantekeningen, zijn keus uitvoerig motiveren en tevens een overzicht geven van de mérites, ‘vergissingen’ en ‘tekortkomingen’ van de andere bijdragen.Ga naar voetnoot59 Uit een brief van Bert Bakker aan Achterberg van 31 maart 1948 blijkt dat Achterberg reeds op 4 januari 1948 had laten weten liever van medewerking af te zien. In zijn brief probeerde Bakker - die reeds bekendheid aan de bijeenkomst had gegeven - Achterberg aan zijn ‘eens gegeven belofte’ te houden en hem gerust te stellen: ‘Daar ben je helemáál niet te zenuwachtig voor.’ Ook verzekerde hij dat Nijhoff, die de bijeenkomst zou leiden, ‘de besprekingen strikt zal houden in het vlak van de poezie óm de poëzie.’ De bijeenkomst - die gehouden zou worden in restaurant ‘Nol in 't Bos’ te Wageningen-Hoog - ging uiteindelijk niet door, zoals Achterberg op 9 juni 1948 aan Jan Vermeulen schreef: ‘“tot Nol” geldt thans ad infinitum, inzoverre Sötemann me schreef, dat het week-end niet doorgaat. Heb jij er al iets naders over gehoord? Aan de ene kant jammer, intussen.’ Volgens Hazeu had Bert Bakker ‘op dringend advies van Cathrien Achterberg en Fontein de samenkomst afgelast. Zij vonden de dichter “te labiel” om zoiets mee te maken.’Ga naar voetnoot60 |
|