Gedichten. Deel 2. Commentaar
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Publicatiegeschiedenis | |
[pagina 91]
| |
1 InleidingOver het begin van Achterbergs dichterschap is weinig bekend. In een interview uit 1953 kon of wilde de dichter zelf niet veel meer zeggen dan dat hij ‘niet zo jong’ was begonnen, en vatte hij de loop der dingen als volgt samen: ‘Met een vriend samen bestudeerde ik de literatuur en “Nieuwe Geluiden” leidde mij in de kring der modernen. Toen begon ik zelf ook en verschenen mijn verzen.’Ga naar voetnoot1 Achterberg doelde op De zangen van twee twintigers, een bundel gedichten die hij - negentien jaar oud en pas begonnen als onderwijzer te Opheusden - in 1924 met Arie Dekker had samengesteld en door een Wageningse drukker had laten ‘uitgeven’ (§ 2). Niet lang na dit gezamenlijk debuut zocht Achterberg vanuit Opheusden contact met de letterkundige Roel Houwink, op dat moment onder meer redacteur van De vrije bladen, om hem advies over zijn gedichten te vragen. Houwink nam de rol van mentor op zich en zou Achterberg in de hieropvolgende periode begeleiden bij de ontwikkeling van zijn dichterschap. Uit de gedichten die Achterberg hem met enige regelmaat stuurde, koos Houwink drie gedichten, die hij begin 1926 aan Herman Robbers, de redacteur van Elsevier's geïllustreerd maandschrift, zond met de aanbeveling: ‘Het lijkt mij eerlijk en eenvoudig werk.’ De gedichten werden opgenomen in de juli-aflevering van het blad, Achterbergs eerste publicatie in een literair tijdschrift. In de volgende jaren wist Achterberg ook andere tijdschriften voor zijn gedichten te interesseren. Zijn werk verscheen in onder meer De gids, De gemeenschap, Opwaartsche wegen en De vrije bladen (§ 3). Deze publicaties namen - zo blijkt uit de overgeleverde correspondentie - Achterbergs voortdurende twijfel aan de waarde van zijn dichterschap enigszins weg en al snel, in 1928, bracht hij de mogelijkheid van een bundeluitgave bij Houwink ter sprake. Het duurde uiteindelijk tot 1931 voor dit plan daadwerkelijk gerealiseerd werd met de uitgave van Afvaart (§ 4). Na Afvaart ging Achterberg aanvankelijk door op de ingeslagen weg, maar strubbelingen in het persoonlijke leven van de dichter - zijn relatie met Bep van Zalingen was in een crisis geraakt - zouden er de oorzaak van zijn dat hij zich, voor zover bekend, in de jaren 1932-1935 niet of nauwelijks meer actief inzette voor de publicatie van zijn gedichten (§ 5).Ga naar voetnoot2 Psychische labiliteit, waarvoor Achterberg al eerder tweemaal | |
[pagina 92]
| |
voor korte tijd opgenomen was geweest, leidde tot de noodlottige gebeurtenis op 15 december 1937, waarbij Achterberg zijn hospita Roel van Es met een pistoolschot dodelijk trof en haar dochter verwondde. Na ruim een half jaar voorlopige hechtenis in het Huis van Bewaring te Utrecht werd Achterberg door de rechtbank ter beschikking van de regering gesteld en overgebracht naar het Rijksasyl voor psychopathen Veldzicht te Balkbrug (gemeente Avereest).Ga naar voetnoot3 Van daaruit schreef hij voor het eerst weer over zijn gedichten aan Roel Houwink, die vervolgens voor de publicatie ervan heeft gezorgd (§ 6). De omstandigheden waarin Achterberg terecht was gekomen, waren er de oorzaak van dat in deze periode bij de publicatie van zijn werk rekening werd gehouden met de mogelijke effecten voor zijn persoonlijke situatie. Houwink bijvoorbeeld hoopte dat hij Achterberg met de uitgave van een nieuwe bundel in gezinsverpleging zou kunnen krijgen. Hij riep de hulp in van Ed. Hoornik - die literair adviseur was van uitgever A.A.M. Stols -, die zich bereid verklaarde de samenstelling van de bundel te verzorgen. In 1939 wist Hoornik Eiland der ziel onder te brengen bij Stols (§ 7), en vanaf dat moment zou hij de rol van mentor op zich nemen. Het merendeel van Achterbergs gedichten verscheen voortaan in de door hem geredigeerde tijdschriften Werk en Criterium (§ 9), en ook droeg Hoornik zorg voor de samenstelling van Dead end (§ 8), Osmose (§ 10) en Thebe (§ 11), bundels die in hoog tempo door Stols werden uitgegeven. Achterbergs productiviteit en publicatiedrang - de publicatie van zijn gedichten was de enige manier om aan de middelen te komen waarmee hij, met de hulp van advocaten, verbetering kon brengen in zijn omstandigheden - zouden er uiteindelijk toe leiden dat Stols in 1943 geen mogelijkheden zag de dichter nog langer exclusief aan zich te binden. In dat jaar hadden Achterberg en Jan Vermeulen, die inmiddels Achterbergs ‘secretaris’ was geworden, uit een ‘reservoir’ van oude en nieuwe gedichten een groot aantal bundels samengesteld (§ 12), waarvan Stols vooralsnog alleen Sphinx wilde of kon uitgeven (§ 13). Voor de andere bundels moest Achterberg dus op zoek naar een andere gegadigde. Bij de moeizame onderhandelingen met de diverse uitgevers speelden praktische overwegingen een belangrijke rol. Na een mislukte poging om de - dan nog gecombineerde - bundel Eurydice/Limiet uitgegeven te krijgen, adviseerde Bertus Aafjes bijvoorbeeld: ‘Jij hebt geld nodig. Dan is het het beste Eurydice weer in twee bundels te scheiden. Ik probeer Eurydice aan de man te brengen en jij Limiet. Dat brengt tweemaal geld op.’ Uiteindelijk verschenen alleen Eurydice (Het Spectrum, § 18), Sintels (F.G. Kroonder, § 20) en Morendo (Jan Vermeulen, § 21) in 1944. De | |
[pagina 93]
| |
publicatie van Sphinx (A.A.M. Stols, § 13) en Limiet (C.A.J. van Dishoeck, § 19) werd vanwege de oorlogsomstandigheden uitgesteld. Toen Achterberg in 1945 het contact met zijn vrienden en uitgevers herstelde en naar hun plannen met de tijdens de oorlog samengestelde bundels vroeg, schreef hij inmiddels al weer een honderdtal nieuwe gedichten te hebben liggen, die hij ook wilde bundelen (§ 22). Het uiteindelijke resultaat van deze nieuwe plannen was de publicatie van nog eens vijf bundels: Stof (§ 23), Existentie (§ 24), Radar (§ 27), Energie (§ 28) en En Jezus schreef in 't zand (§ 30). De meeste gedichten uit deze bundels zou Achterberg ook sturen aan de verschillende literaire tijdschriften, die na de bevrijding weer waren gaan verschijnen (§ 22). Al had Achterberg zich in de oorlogsjaren aan verschillende uitgevers gebonden, hij bleef Stols beschouwen als ‘zijn’ uitgever, degene die ooit zijn verzameld werk zou uitgeven. Reeds in 1944 had Stols een voorstel in die richting gedaan, maar tijdens het laatste oorlogsjaar zou er niets van een verzamelbundel terecht komen. Toen Achterberg in 1945 wederom informeerde naar de heruitgave, sprak hij tevens de hoop uit dat Stols in de toekomst al zijn werk ‘tegen eene uitkeering jaarlijks of ineens’ zou willen uitgeven: ‘ik weet in het geheel niet of zulk een voorstel levensvatbaarheid heeft, maar doe het U, waar mijn verloofde en ik gaarne spoedig zouden trouwen en een overeenkomst met U een goede waarborg mag heeten’.Ga naar voetnoot4 Stols kon noch een toezegging doen over de verzamelbundel, noch kon hij Achterbergs gehele oeuvre overnemen: ‘Daarvoor zult U zich tot een Maecenas moeten wenden en ik heb helaas niet de middelen om die rol te spelen.’ Vervolgens heeft Achterberg geprobeerd andere uitgevers te interesseren voor de overname van al zijn werk, maar ook dat liep op niets uit. Uiteindelijk zou Stols uit praktische overwegingen in 1946 alleen de door hemzelf uitgegeven bundels herdrukken in de verzamelbundel Cryptogamen (§ 29). Omdat de overige bundels bij andere uitgevers waren ondergebracht, was de uitgave van het ‘verzameld werk’ niet mogelijk. Achterberg nam genoegen met deze voorlopige oplossing, al hoopte hij wel dat Stols en Van Dishoeck later in samenwerkingsverband de definitieve verzameling zouden uitgeven. Een geldkwestie - over het honorarium van Limiet en Energie - was er echter de oorzaak van dat de verhouding tussen Achterberg en laatstgenoemde uitgever blijvend verstoord zou raken. Ook Stols zou geen bundel meer van Achterberg uitgeven. Begin 1947 heeft Ed. Hoornik - die opnieuw redacteur was geworden van de Helikon-reeks - nog wel geprobeerd Asyl in de reeks te krijgen, maar Achterberg bleef, om | |
[pagina 94]
| |
persoonlijke redenen, twijfelen aan de wenselijkheid van publicatie van deze bundel (§ 31). Stols op zijn beurt had niet de middelen om de dichter over de streep te trekken. Hij kampte met ernstige liquiditeitsproblemen en moest om die reden ook afzien van de uitgave van een tweede verzamelbundel en van de nieuwe bundel Sneeuwwitje. Achterbergs nieuwe bundels zouden in deze periode dus wederom bij andere uitgevers verschijnen: En Jezus schreef in 't zand (1947) bij Bert Bakker (D.A. Daamen, § 30), Doornroosje (1947) bij F.G. Kroonder (§ 33), Hoonte (1949) bij G.W. Breughel (§ 34) en Sneeuwwitje (1949) bij Querido (§ 35). In 1950 ontving Gerrit Achterberg de Staatsprijs voor Letterkunde 1949, beter bekend als de P.C. Hooftprijs, voor zijn bundel En Jezus schreef in 't zand uit 1947. Het was niet alleen de eerste keer dat deze prestigieuze prijs - waaraan een geldbedrag van f 2500, - was verbonden - aan een dichter werd toegekend, voor Achterberg betekende de toekenning de eerste officiële onderscheiding die zijn werk ten deel viel, ook al werd niet zijn gehele oeuvre maar slechts een beperkt gedeelte daarvan bekroond. En Jezus schreef in 't zand zou Achterbergs eerste ‘bestseller’ worden: direct na de uitreiking van de prijs, in mei 1950, verschenen een tweede en derde druk (eigenlijk een nieuwe oplage van de tweede druk), gevolgd door een vierde druk in 1951, een vijfde in 1952 en twee jaar later een herdruk van de bundel in de reeks Maatstaf-deeltjes. Deze herdrukken (met een totale oplage van zo'n 3800 exemplaren) raakten steeds in een mum van tijd uitverkocht, een destijds voor Achterbergs werk opmerkelijk succes. Eveneens in 1950 besloot Achterberg al zijn werk onder te brengen bij Querido. Daarmee kwam, althans in principe, een eind aan de lange stoet van uitgevers die sedert Achterbergs debuut bij de uitgave van zijn werk betrokken was geweest. Achterberg zal tevreden zijn geweest over de handelwijze van zijn nieuwe uitgever, die - vooral in de persoon van directrice Alice von Eugen-van Nahuys - voortvarend te werk was gegaan en zich van meet af aan had ingespannen om het de dichter zo goed mogelijk naar de zin te maken. Al in december 1949, dus vrijwel direct na de verschijning van Sneeuwwitje, waren er plannen gemaakt om de tweede verzamelbundel, Oude cryptogamen (§ 38), te realiseren en in de loop van 1950 was begonnen met de voorbereiding van de bundel Mascotte (§ 37). De goede verstandhouding zou een enkele keer op de proef worden gesteld. Eén oorzaak was dat Achterberg in 1953 - tegen de gemaakte afspraken in - Ballade van de gasfitter (§ 40) en Ode aan den Haag (§ 41) bij Bert Bakker liet verschijnen, die in deze periode ook vrijwel al Achterbergs nieuwe gedichten voor het pas opgerichte tijdschrift Maatstaf kreeg (§ 39 en § 44). Daarmee stootte hij Querido voor het hoofd. Wrijving ontstond ook doordat Achterberg op financieel gebied veel- | |
[pagina 95]
| |
eisend bleef. Zo tekende hij achteraf bezwaar aan tegen de berekening van het honorarium voor Sneeuwwitje, omdat daarbij de bandprijs in mindering was gebracht (de bundel verscheen alleen in gebonden uitvoering). Achterberg was ervan uitgegaan dat de afgesproken prijs de ingenaaide prijs betrof en protesteerde. Mevrouw Von Eugen reageerde coulant: ‘Ik wil geen kwestie met U hebben over het honorarium en aangezien ik U volgens U beloofd heb het boekje ingenaaid uit te geven, zullen we U ook over de banden 15% royalty betalen.’ Vervolgens verschenen Mascotte (1951, § 37) en Cenotaaf (1953, § 42) alleen ingenaaid. Bij de voorbereidingen voor Oude cryptogamen vroeg Von Eugen echter subtiel: ‘Dit zal een boek worden van meer dan 200 bladzijden. Ik schrijf U dit even, omdat ik weet dat U Uw boeken het liefst ingenaaid uitgegeven hebt en omdat ik vrees dat een boek van 200 of meer bladzijden niet alleen ingenaaid voor het publiek beschikbaar kan worden gesteld, maar dat we ook een gebonden uitgave moeten maken, bv. zoals sneeuwwitje was.’ Zowel Oude cryptogamen (1951, § 38) als Cryptogamen iii (1953, § 45) zouden alleen in gebonden uitvoering verschijnen. Voor al zijn bundels ontving Achterberg 15% aan honorarium, voor Spel van de wilde jacht (1957, § 47) en Vergeetboek (1961, § 50) zelfs 20%. Bandprijs noch omzetbelasting werden in mindering gebracht. Toch bleef geldgebrek een nijpend probleem (ook al kreeg Bert Bakker het meer dan eens voor elkaar dat de dichter voor reeds voltooide bundels een opdracht van de regering kreeg), getuige de merkwaardige vraag die Achterberg in 1956 aan Joan Stakenburg stelde, namelijk of het mogelijk zou zijn om een voorschot te krijgen voor een postume bundel. Stakenburg zag de kans hiertoe somber in: ‘dit is geheel afhankelijk van de goede wil van een uitgever; al doet zich dezelfde moeilijkheid voor, nl. dat een van de belanghebbenden zeer oud kan worden.’Ga naar voetnoot5 In 1959 werd Achterbergs gehele oeuvre bekroond met de Constantijn Huygensprijs van de Jan Campertstichting. De geringe zichtbare productiviteit van de dichter in deze periode heeft geleid tot speculaties omtrent een verminderde dichterlijke creativiteit van Achterberg: hij zou zijn dichtwerk als voltooid hebben beschouwd.Ga naar voetnoot6 Het valt niet te betwijfelen dat met name de ongunstige ontvangst van de bundel Spel van de wilde jacht Achterberg geruime tijd bezig gehouden heeft. Dat de dichter ‘opgebrand’ was, zijn taak volbracht achtte en op zijn lauweren rustte, wordt echter weersproken door verschillende gegevens. Tegenover H.U. Jessurun d'Oliveira verklaarde Achterberg in april 1959: ‘Al zou ik het tot mijn dood moeten proberen, ik ga door. Als iemand me | |
[pagina 96]
| |
wijs kan maken dat ik ermee op moet houden zal ik het doen.’ Ook bracht hij de voorbereiding van zijn nieuwe bundel Vergeetboek ter sprake, een verzameling meest oudere gedichten (uit de jaren 1953-1955) waarin hij ingrijpende veranderingen zou aanbrengen (§ 50). Behalve aan Vergeetboek werkte Achterberg vanaf 1959 aan de samenstelling van Cryptogamen 4 (§ 49) en aan de uitgave van zijn verzamelde gedichten. Ook verdiepte hij zich in deze periode in nieuwe ontwikkelingen in de fysica en astronomie, een belangstelling waarvan de sporen zichtbaar zijn in de gedichten [1015] ‘Critische massa’ en [1016] ‘Anti-materie’, in ‘Fall-out’ (de nieuwe versie van [848] ‘Vrijgezel’) en in twee nagelaten fragmenten (§ 48). Het plan om een cyclus gedichten te schrijven rond het thema ‘anti-materie’ heeft hij niet meer ten uitvoer kunnen brengen. Een maand na het plotselinge overlijden van Achterberg, op 17 januari 1962, publiceerde Maatstaf het gedicht [1016] ‘Anti-materie’ met als onderschrift: ‘Het laatst voltooide gedicht, in zijn nalatenschap aangetroffen.’ In 1963 verscheen de postume uitgave van zijn Verzamelde gedichten (§ 51). |
|