Gedichten. Deel 1. Teksten
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[27] (Mijn meisje met de koninklijke beenen,)(aant.)Mijn meisje met de koninklijke beenen,
blanke pilaren in uw rokkenhol.
Uit hun geweldig samenzwellen komt
het rose klufje haren groeien.
5[regelnummer]
De weeke modder
van uw lendnen
is het hulpeloos moeras
binnen gedegen bergen.
Twee groote druppen dauw
10[regelnummer]
die aan uw lijf beven,
uw borsten -
Uw borsten zijn de koele schepen,
die onder uw blouse schuiven.
Je armen leggen
15[regelnummer]
als lange slangen
zich om mijn hals.
Je oog is de vochtige grond
onder diepe dennen.
Ik baad me
20[regelnummer]
bij den nachtlijken boschvijver
van je buik
in zijn blinkloos licht - -
waar
als lange loten op de naakte aarde
25[regelnummer]
de luwe haren siepelen.
Je schoot moedert zich dicht.
De tusschenbeensche broeiing
doet de haren uitkruiven
als warme bloemen, getemperd op donker.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
30[regelnummer]
Je welt, meisje,
je ontwelt aan het vocht der aarde,
mosmeisje,
je ligt op de aarde
als een welling van schoonheid.
|
|