lijke schoonheid te komen, werken toch deze vooroordeelen nog zoozeer door in de kringen der poëzie-minnaars, dat het niet geraden schijnt werk, dat naar zijn aard buiten de bestaande stroomingen valt, onaangediend de wereld in te zenden. Dit klemt te meer, waar het hier een jongen dichter geldt, wiens talent zoo hecht verweven is met de primitieve gevoels- en aanschouwingssfeer, dat alleen reeds daarom zijn dichten buiten elke vergelijking met het gros onzer stevig cultureel gefundeerde dichtkunst valt.
Wat in Achterberg's verzen tot uiting komt - wonderbaarlijkerwijze - is de menschelijke gevoels- en aanschouwingssfeer in haar volle, ongerepte primitieviteit. Hier geen sprake van een uit overbeschaving geboren, romantisch verlangen naar een terugkeer tot de natuur à la Rousseau, hier geen decadente behoefte naar het simpele en directe om eigen onmacht te bemantelen. In dit dichten spreekt, voor de laatste maal wellicht, de menschelijke natuur zich in haar primitieven staat uit. God, daemon en eros liggen er nog onder denzelfden moederlijken mantel toegedekt. En hen gescheiden hier te noemen schept reeds de eerste aanleiding tot misverstand. Want niet te onderscheiden zijn zij in dit werk en wie het poogt, schendt zijn zin. Hem blijven vreemde, onbevredigende stamelingen, zonder verband.
Voor den stedeling zal het moeilijk zijn vertrouwd te raken met den inhoud van deze verzen; maar