De zangvogeltjes. Deel 5(ca. 1900)–Franz Abt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende 9. Het vogeltje in de twijgen. Matige beweging. 1. Het vo - gel-tje in de twij-gen Zingt hel - der - op zijn lied, En kan maar niet verzwij-gen De vreug-de, die 't ge- 2. Het zingt van eeuw - ge goedheid, Van gren - ze - loo - ze min; En ie - dre nieuwe zoetheid Stort nieuwen zang hem 3. Het zingt van zon - ne - stra-len. Van bloe-men-geur en kleur, Dat bosch en veld her-ha-len Zijn im-mer zoet ge- 4. Gij, vo - gel-tje in de twij-gen! Zing im - mer lus - tig toe! Mijn hart kan ook niet zwijgen, Zoo blij ben ik te [pagina 12] [p. 12] 1. niet. Het zingt en schalt op zoe - ten toon: ‘Wat is de- ze aarde lieflijk schoon!’ Het zingt en schalt op zoe-ten toon: ‘Wat is de - ze aar-de}lief - lijk schoon!’ 2. in. Dies zingt en schalt het blij van toon: ‘Wèl is de- ze aarde lieflijk schoon!’ Dieszingt en schalt het blij van toon: ‘Wèl is de - ze aar-de}lief - lijk schoon!’ 3. neur. Het zingt en schalt op lui - den toon: ‘Wat zijt ge o aar-de! lieflijk schoon!’ Het zingt en schalt op lui-den toon: ‘Wat zijt ge, o aar - de!}lief - lijk schoon!’ 4. moê. Ik zing als gij op dank-bren toon: ‘Wel is de- ze aarde lieflijk schoon!’ Ik zing als gij op dankbren toon: ‘Wèl is de - ze aar-de}lief - lijk schoon!’ Vorige Volgende