De zangvogeltjes. Deel 4(ca. 1890)–Franz Abt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] 5. Madeliefje. Een weinig langzaam. F. Abt. 1. Wat kijkt gij hel - der in het rond, Een-vou-dig ma - de-lief - je! Hoe min ver - he - ven op den grond, Zijt ge ons een har - te - dief - je. Zijt 2. Uw blaad-jes dicht in - één - ge - plooid, Om-rin-gen 't gouden har - te, Dat, in zijn een-voud dus ge- tooid, Niet weet van hoog - moeds - smar - te. Niet 3. Te - vre - den met uw la - gen stand, Siert gij zoo schoon als ze - dig, Van me - nig bloembed maar den rand, En bloeit en groeit toch vre - dig. En 4. Hoog troon' der bloe - men - ko - nin - gin Die wij met eer - bied groe-ten - Gij neemt een la - ger plaats - jen in, Ge - luk - kig aan haar voe - ten. Ge- 5. Geen hoog-moed hebt gij plaats be - reid, O gij, be- min-nens-waar-de! Den hoog-moed wor-de ook plaats ont- zeid, In on - ze le - vens - gaar - de. In [pagina 8] [p. 8] 1. ge ons een har - te - dief - je. 2. weet van hoog-moeds smar - te. 3. bloeit en groeit toch vre - dig. 4. luk - kig aan haar voe - ten. 5. on - ze le - vens - gaar - de. Vorige Volgende