behoorden te worden beschouwd, tegen wie de laatste het recht en den plicht had, zich te verdedigen; en dat het dwaze sentimentaliteit zou zijn, den gevangene op vrije voeten te stelen.
‘Hm’, zei de rechter, ‘daar is, dunkt me, niet veel tegen in te brengen en het zal den tegenpleiter moeielijk vallen, de rede van den vorigen spreker te ontzenuwen. Maar .... het woord is aan den advocaat Daniël Webster.’
Deze stond op en begon met een ernstige uitdrukking in zijn groote, zielvolle oogen zijn pleitrede.
‘Meneer de rechter’, zoo ving hij aan, ‘ik vraag, neen, ik eisch het behoud van dezen ongelukkige. Hij werd niet geboren, om te worden gevangen en een ellendigen dood te sterven, maar om het leven te genieten en de zon te zien. Ja, 't is maar een boschkonijn, maar heeft hij niet evenveel recht op het leven als ieder ander levend wezen? Meneer de rechter, hoe komen wij aan ons voedsel? Wordt het ons niet verschaft door de natuur? En is het dan goed, een klein, arm schepsel te dooden, omdat het zijn aandeel komt vragen aan wat God op aard laat groeien? Bovendien is onze gevangene volstrekt niet gevaarlijk, zooals de panter, de wolf, de leeuw, de tijger... Hij leeft rustig en is geen van zijn medeschepselen tot last. Al wat hij vraagt, is een bescheiden holletje in een heuvel voor een slaapplaats, en een hapje voedsel, om zijn honger te stillen. En welk nadeel heeft hij ons gedaan? Hij heeft een paar koolblaadjes opgepeuzelfd; niet uit baldadige vernielzucht, maar omdat hij anders van honger gestorven zou zijn. Meneer de rechter de aangeklaagde heeft recht op leven, op voedsel, op vrijheid, op geluk, en wij, meneer, wij hebben