Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.'t Is Oudejaarsavond van 't jaar 1848. Reeds verscheidene dagen heeft de wind met matige kracht uit het noord-oosten gewaaid en het water in vaarten en rivieren doen stollen onder zijn ijskouden adem. Ook de Zuiderzee, hoewel ze zich lang en heftig tegen de heerschappij van den wintervorst heeft verzet, heeft zich toch eindelijk, moegeworsteld, op genade of ongenade moeten overgeven en ligt thans geboeid aan de voeten van haar tijdelijken meester. Als een prachtige schijf staat de maan aan den hemel. Zij doet hier en daar het ijs blinken als gepolijst staal en toovert zilveren kanten aan de geveltjes der meerendeel vervallen visscherswoningen in het armelijk Durgerdam. Armelijk? Ja, wel armelijk. | |
[pagina 2]
| |
Dat is bij maanlicht niet zoo goed te zien, omdat zich menige hut in het duister terugtrekt, als schaamde zij zich haar lompenkleed; maar de volle dag brengt ook de armoede van het dop in het volle licht en vertoont de woningen, zooals ze zijn: oud en scheef en verveloos; met een lapje hier en een pleister daar, treurende over haar ouden dag. Het is vinnig koud op den zeedijk, waarlangs de reeks hutten zich uitstrekt, die te zamen Durgerdam uitmaken. Geen wonder dan ook, dat het hier eenzaam is en stil; want niemand, die zonder noodzaak zijn warme woning verlaat, om neus en ooren bloot te stellen aan den guren noordoostenwind. Toch is het hier niet volkomen stil. Hier en daar dringen stemmen uit de woningen tot in de buitenlucht door. Want het is Oudejaarsavond, zooals ik reeds zei, en de meeste visschers zijn thuis en vieren nu den laatsten avond van het jaar te midden der hunnen en spreken over hun makkers, die niet thuis zijn en met hun vaartuig in de een of andere Zuiderzeehaven zijn ingevroren. Mag ik u eens even een visscherswoning binnenleiden? Kom dan mee naar het huisje daarginds. Veeg goed uw schoenen af op de vloermat - of liever nog: doe ze uit. Dat is zoo de gewoonte hier; want de Durgerdamsche huismoeder is kraak-, kraakzindelijk! Zoo - laat uw schoenen maar in de gang bij de deur staan en ga de huiskamer binnen. Ge zijt er | |
[pagina 3]
| |
welkom - dat verzeker ik u, want de Durgerdamsche visscher houdt de oud-vaderlandsche gastvrijheid in eere. Een talrijk gezin, vindt ge niet? Laat ik u de verschillende leden ervan even voorstellen. Daar, in 't hoekje bij den haard, zit vader Bording, Klaas Klaassen Bording, zooals hij voluit heet. Hoe oud schat ge hem? Over de vijftig? - Ik dacht het wel. Maar ge hebt het mis. Bording is van 't jaar 1803 en dus eerst vijf en veertig jaar oud. Dat zoudt ge niet zeggen, is 't wel? Ge vindt zijn haar te grijs en de rimpels in zijn gelaat te diep voor een vijf-en-veertiger? Ik ook. En toch is hij niet ouder, dan ik u daar zei. Maar hij heeft veel leed ondervonden en veel zorgen gekend en hij leeft nog dagelijks in groote zorg en vraagt dikwijls met een beklemd gemoed, wat de toekomst hem brengen zal: vermeerdering of verlichting van druk...... Het meisje, dat hij op den schoot heeft, is zijn jongste - een aardig ding, nietwaar? met die blauwe kijkers. De dreumes, aan zijn knie, is zijn jongste jongen - een echte deugniet, zoo klein als hij is! Zie hem eens lachen tegen zijn oudste zusje - ze zal zoo wat tien jaar zijn - die ijverig zit te breien aan een witte wollen sok voor Vader, of misschien wel voor een van haar broers. Want behalve den dreumes heeft ze er | |
[pagina 4]
| |
nog drie. Daar, bij het raam, zit de oudste, Klaas geheeten en negentien jaar oud; naast hem zit Jacob, die zeventien jaren telt en bezig is, een scheepje te knutselen voor zijn twaalfjarigen broer, die daar vlak bij hem staat en met bewonderende oogen ‘grooten Jaap’ aanziet, die zoo iets kunstigs maken kan. Maar is hier geen moeder? Zie, daar komt ze juist binnen, glimlachend tegen haar man en haar kinderen. Kunt ge het haar niet aanzien, hoe gelukkig ze is, alle huisgenooten bij elkaar te zien? Want dat gebeurt niet vaak. Luister: Op de plaats bij het raam, waar nu Klaas gezeten is, zit dikwijls moeder Bording en tuurt naar buiten, in den donkeren nacht; en luistert naar den storm, die buldert over de Zuiderzee; en bidt voor haar man en haar twee oudste jongens, die op de onstuimige wateren zwalken en troost de thuisgebleven kinderen...... vaak met woorden, die zij zelve niet gelooft. Maar nu: al de angsten zijn vergeten bij de gerustheid, dat allen onder één dak zijn, warm en veilig. ‘Nog niet klaar, Moeder?’ vraagt vader Bording, nu hij zijn vrouw ziet binnenkomen. ‘Bijna,’ klinkt het opgeruimd. ‘De melk staat te koken. Nog een oogenblikje en ze is klaar.’ ‘We krijgen chocola!’ fluistert de jongste jongen. ‘En oliebollen!’ antwoordt zijn twaalfjarige broer, die zijn neus in de lucht steekt. | |
[pagina 5]
| |
Een kwartier later staan inderdaad de verwachte heerlijkheden op tafel en verkwikken jong en oud door geur en smaak. Moeder deelt de kopjes en het gebak rond; de kinderen eten en drinken en snappen en lachen; de twee oudste zoons praten met elkaar over de vischvangst; vader Bording zit in gepeins verdiept. ‘Waar denk je zoo aan, Vader?’ vraagt moeder Bording, nadat de kinderen wat tot rust zijn gekomen. ‘Ik zit te denken aan den Oudejaarsnacht van......’ ‘Van 1833!’ valt Moeder met een huivering in. ‘Ja juist; van 1833! Waar blijft de tijd? Dat is al weer vijftien jaar geleden! Toen was er wat anders te koop, dan oliebollen eten en chocola drinken!’ ‘Ik dacht er zooëven óók nog aan,’ zegt Moeder ernstig. ‘Ik zal nooit vergeten, wat een angst ik heb uitgestaan, toen je op Nieuwjaarsdag niet thuis kwam, zooals je hadt afgesproken...... Wat een voorrecht, dat we vanavond allen bij elkaar zijn!’ ‘Maar wat is er dan toch gebeurd in dien Oudejaarsnacht?’ vraagt de jongste knaap met groote nieuwsgierige oogen. ‘Dat heb ik Klaas en Jacob wel eens verteld,’ antwoordt Bording met een blik op zijn beide oudste zoons. ‘Maar ik wil het jullie óók wel eens verhalen: Op Oudejaarsdag van 't jaar 1833 was ik met mijn knecht dicht bij Enkhuizen voor anker gaan liggen. Het had den heelen dag boos gewaaid en 's avonds vraag ik aan mijn knecht: ‘Kees, wat denk jij van 't weer?’ | |
[pagina 6]
| |
‘Schipper,’ zegt-ie, ‘ik geloof, dat het vannacht heelemaal mis wordt.’ ‘Waarom?’ vraag ik. Kees wees eens naar de lucht. Nou, daar vlogen de wolken langs, dat het een aard had. ‘Nou, schipper,’ zegt Kees, ‘wat zeg jijGa naar voetnoot1) er zelf van?’ ‘Dat we bar weer zullen krijgen, dat ons nog lang heugen zal,’ zeg ik. ‘Dat geloof ik er óók van,’ zegt Kees, en een oogenblik werd hij erg stil. Ik begreep wel waarom: Hij had een oude moeder te verzorgen, die diep in de zeventig was en hij wist wel, als hij weg was, dan had ze niemand meer. ‘Klaas,’ vraag ik, ‘ben je bang?’ ‘Bang, schipper?’ zegt-ie; ‘bang ben ik alleen, als ik met harden storm thuis te kooi lig, want dan kan ik wel eens denken: nou moest de ouwe rommel eens in elkaar vallen. Op zee ben ik nooit bang. Maar als je 'n oude moeder thuis hebt, dan is je leven je toch meer waard, dan wanneer je alleen op de wereld staat - wat zeg jij, schipper?’ Ik zei niets, maar ik dacht aan je moeder en aan Klaas en Jaap, die toen nog zoo heel klein waren: twee en vier jaar. Jullie waart toen nog niet geboren. Ik had Moeder beloofd, met Nieuwjaarsdag thuis te wezen, als 't kon, natuurlijk - en ik zag wel, dat daar al heel weinig van komen zou. | |
[pagina 7]
| |
‘Schipper,’ zegt Kees, ‘ga jij nou eerst een paar uur naar kooi; ik zal je wel waarschuwen, als 't noodig is’. ‘Nee, Kees,’ zeg ik, ‘laten we eerst de kat uit den boom kijken; je weet nooit, wat er gebeuren kan.’ ‘Maar je kan toch wel je plunje aanhouden,’ zegt Kees, ‘dan ben je dadelijk klaar, als ik je roep.’ ‘Kees,’ zeg ik, ‘ik doe het niet. Als de storm bedaart, kunnen we altijd nog zien.’ Ik heb nog niet uitgesproken, of daar komt een rukwind, die Kees met zóó'n kracht tegen den mast gooit, dat ik bang was, dat hij een paar ribben gebroken had. ‘Nou, Kees,’ zeg ik, ‘moet ik naar kooi gaan?’ ‘Schipper,’ zegt-ie - en hij wreef z'n lenden, die hij geducht bezeerd had, - ‘ik zou maar opblijven. 't Wordt boos weer.’ ‘Als de dregGa naar voetnoot1) het maar houdt,’ zeg ik. ‘Nou,’ zegt Kees, ‘dat zal wel; 't ding is sterk.’ ‘Jongen,’ zeg ik, ‘ik heb wel meer dreggen zien breken van m'n leven!’ Eigenlijk was het meer schreeuwen dan praten, wat we tegen elkaar deden, want het was op zee een leven als een oordeel. En donker was het: je kon haast geen hand voor oogen zien. M'n schuit had natuurlijk geen oogenblik stil ge- | |
[pagina 8]
| |
legen, maar zoo erg als ze nu begon te stampen en te slingeren, had ze 't den heelen dag nog niet gedaan. ‘Heb je je goed vast, schipper?’ schreeuwt Kees. 't Was een trouwe kerel, die Kees. ‘Ja, jij ook?’ schreeuw ik terug. Het antwoord hoor ik niet, want daar krijgt de schuit ineens een ruk, dat ik denk: we zijn van 't anker weggeslagen. Maar nee, we zitten nog vast. Wéér een ruk. ‘Kees!’ schreeuw ik. ‘Ja, schipper?’ ‘Je groet m'n vrouw en m'n kinderen van me, als ik soms......’ ‘Ja, schipper en jij vergeet m'n moeder niet, als ik soms......’ Daar krijgt de schuit weer een ruk, maar sterker dan de vorige. 'k Geloof nooit, dat de lepels het houen!’ schreeuw ik. ‘Dan is 't met ons gedaan!’ schreeuwt Kees terug. Maar hij heeft nauwelijks uitgesproken, of we voelen een schok, waardoor we allebei onderste boven vallen. ‘'t Anker is los!’ roep ik. En het was zoo. Wij krabbelen weer op de been en zien, dat de schuit als een meeuw over het water vliegt. Als we geen aflandschen wind hadden gehad, was hij al dadelijk tegen den Enkhuizer zeedijk stukgeslagen. | |
[pagina 9]
| |
‘Kees,’ schreeuw ik, ‘'t is gedaan met ons!’ ‘In Gods naam dan!’ schreeuwt hij terug. Wij vliegen nog een eind vooruit, maar opeens wordt de botter door een hooge golf opgenomen en tegen een Urker vischschuit aangesmeten. Ik hoor een geweldigen slag en lig op hetzelfde oogenblik overboord, maar ik voel gelukkig een balk, waaraan ik me dadelijk vastgrijp. ‘Kees!’ roep ik. Geen antwoord. ‘Kees, Kees!’ ‘Hij is weg,’ denk ik. Maar even later hoor ik z'n stem. ‘Waar zit je toch?’ schreeuw ik. ‘Hier, schipper, ik heb me aan een balk vast. Wat is er toch gebeurd?’ Zooals later uitkwam, moet hij door den schok met z'n hoofd tegen den mast of het dek zijn geslagen en daardoor een oogenblik z'n bewustzijn verloren hebben. Toch heeft hij onwillekeurig gegrepen, wat hem het eerst voor de hand kwam en wel toevallig denzelfden balk, waaraan ik me vast had. Ik riep Kees toe, dat we tegen een vischschuit waren gesmeten en schreeuwde zoo hard ik kon om hulp. Kees ook. En die kon, als hij wou, een aardige keel opzetten, dat verzeker ik je. Eerst scheen het, alsof niemand ons hoorde, wat ook niet te verwonderen zou geweest zijn, want de storm raasde van geweld. Maar we waren dichter bij | |
[pagina 10]
| |
de Urker schuit, dan we dachten; ja, we konden in het donker den omtrek flauw onderscheiden. ‘Vasthouen, Kees,’ roep ik, ‘'k geloof, dat ze ons gehoord hebben!’ Kees begint weer te schreeuwen - nog harder dan zooëven. We hooren stemmen en ik zie den Urker een touw uitgooien. ‘Mis!’ schreeuwt Kees, ‘Nog eens!’ Maar onverwachts gooit een golf ons in de richting van het touw. Ik grijp het vast. ‘Trekken!’ schreeuw ik...... Maar een andere golf gooit ons terug - en ik moet het touw loslaten. ‘Dat ziet er slecht uit, schipper!’ roept Kees. ‘Als we 't maar uithouden tot morgenochtend,’ zeg ik. Om je de waarheid te zeggen, kon ik zelf niet gelooven, dat we het den heelen nacht zouden uithouden. Wel was er geen ijs, maar ik kan je verzekeren, dat het water bitter koud is in December. We lagen dan ook nog geen kwartier in zee, of we waren allebei zóó verkleumd, dat alleen onze doodsangst ons kracht gaf, ons aan onzen balk vast te klemmen. Toch hebben we 't zoo meer dan een uur uitgehouden. Ik kan jelui onmogelijk vertellen, wat ik in dat uur doorleefd heb: 'k had Moeder lief, 'k had kleinen Klaas en kleinen Jaap lief, 'k had mijn eigen leven lief - en het was moeielijk, van dat alles te scheiden. Mijn hart kromp in elkaar, als ik er aan dacht. En | |
[pagina 11]
| |
dan, met een woeste lucht boven je en kokend water onder je, rond te zwalken en elk oogenblik te moeten denken: 't Is gedaan met me...... dat vergeet je nooit meer; dat blijft je in je ziel zitten, zoolang je leeft...... Na een uur begon de storm opeens te bedaren. Dat gebeurt wel meer: zóó blaast de wind, dat je er bang van wordt en zóó gaat-ie liggen, alsof ie niet meer kan. Natuurlijk stond de zee nog geweldig hol, maar je kon toch merken, dat er een beetje kalmte in kwam. En gelukkig - daar kwam de maan ook achter een dikke wolk vandaan. Ik kijk eens rond. Heel in de verte zie ik de masten van de botters, die evenals wij den vorigen dag op de Enkhuizer ree voor anker waren gaan liggen. Ik wil het Kees zeggen, maar van kou is mijn tong verstijfd in mijn mond: ik kan geen woord uitbrengen, evenmin als Kees. ‘Zou één van die visschers ons opmerken?’ denk ik. ‘Nee,’ zeg ik in me zelf, ‘ze zullen denken, dat we verdronken zijn’. Maar juist dat ik weer opkijk, zie ik een botter op ons aanzetten, dien ik zooeven niet had opgemerkt, want hij was door den wind wat ver uit zijn koers geraakt. Het was de Urker vischschuit. De lui daar aan boord hadden een uur geleden ons geschreeuw gehoord en zoodra de storm wat was gaan | |
[pagina 12]
| |
liggen, het anker gelicht, om te zien, of ze ons nog konden helpen. Het duurde niet lang, of ze waren niet zoo heel ver meer van ons af. Ze probeeren, ons touwen toe te gooien, maar dat lukt niet. Bovendien hadden wij ze met onze verkleumde vingers onmogelijk kunnen grijpen. Daar zie ik, dat één van de Urkers zijn bovenkleeren uittrekt en in zee springt. 't Moet een stout zwemmer geweest zijn, want de zee was nog erg oproerig! 't Duurt lang, eer hij bij ons is: telkens gooit het water hem terug. Maar hij wint toch en eindelijk is hij zóó dicht bij me, dat hij me bij mijn wambuis kan grijpen. En hij houdt stevig vast ook. ‘Trekken!’ schreeuwt hij naar boord en we worden naar de lijzij van den botter gesleept, waarna we met heel veel inspanning één voor één uit het water worden geheschen. Natuurlijk bonzen we daarbij verscheiden malen tegen de schuit op, want die ligt te dansen als een kurk - maar we zijn gered; dat is 't voornaamste. Geen vijf minuten later, of we liggen met droge kleeren aan onder verscheiden wollen dekens te kooi. Eerst kregen we allebei een geweldige pijn in al de leden, vooral in handen en voeten, zoodat er van slapen al heel weinig kwam. Maar toen de pijn wat bedaarde, | |
[pagina 13]
| |
dommelden we allebei in en we werden eerst wakker, toen we door één van de visschers geroepen werden. De Urker vroeg ons, of we konden opstaan, want dat we in de haven van Urk lagen. Maar dat was ons onmogelijk, zóó stijf als we waren. Toen werden we, behoorlijk in wollen dekens gewikkeld, opgenomen en een visscherswoning binnengedragen, waar we een paar dagen zóó hard ziek kwamen te liggen, dat we, toen we beter waren, niet eens wisten, wat er dien tijd eigenlijk om ons heen gebeurd was. Kees was het eerst weer heelemaal beter en zoodra ik óók weer was opgeknapt, bracht dezelfde Urker, die ons had opgevischt en in wiens woning we waren verpleegd, ons weer naar Durgerdam terug. Jelui kunt begrijpen, hoe Moeder en de moeder van Kees in spanning hadden gezeten, te meer, daar er in het dorp verteld was, dat we waren vergaan. En er was reden genoeg, om dat te gelooven, want op Nieuwjaarsdag was er op de Zuiderzee, dicht bij Enkhuizen, een mast opgevischt en waren er een massa planken drijvende gevonden. Het waren de overblijfsels van mijn mooien botter, die letterlijk verbrijzeld was. Wel had de burgemeester van Urk zoo gauw mogelijk naar Durgerdam geschreven, dat we behouden waren, maar in 1833 duurde het lang, eer een brief, van Urk verzonden, Durgerdam bereikt had, zoodat Moeder nog angst genoeg had uitgestaan, nietwaar vrouw?’ | |
[pagina 14]
| |
‘Ja, man - ik heb toen een paar schrikkelijke dagen en nachten doorleefd,’ antwoordt vrouw Bording, ‘maar ik mag er toch óók wel bij zeggen, dat ik nooit gelukkiger ben geweest, dan toen ik je weer thuis had en ik je de twee jongens zag zoenen.’ ‘En hoe ben je weer aan een nieuwe schuit gekomen, Vader?’ vraagt de twaalfjarige zoon. Bordings gelaat betrekt. Weet ge waarom? De botter, die in den stormachtigen Oudejaarsnacht tegen de Urker visscherschuit verbrijzeld was, had den vlijtigen visscherman indertijd veel geld gekost - veel geld, dat hij door harden arbeid en onder menig gevaar op zee had verdiend. Thans was hij broodeloos. Wat te doen? Als knecht gaan varen? Stel u in zijn plaats en zeg mij, of het u niet hard zou zijn gevallen, van meester ondergeschikte te worden. Een nieuwen botter koopen? Maar daartoe ontbrak hem het noodige geld. Want reeds een paar jaren was het met de vischvangst slecht gegaan en was er dus van sparen bitter weinig gekomen. Het waren treurige weken voor Bording en zijn vrouw - de eerste weken van 't jaar '34. Maar - ‘na lijden komt verblijden’, zegt het spreekwoord en zoo ging het hun ook: welwillende menschen stelden den vlijtigen visscher voor, hem zóóveel te leenen, dat hij zich een nieuwe schuit kon aanschaffen. | |
[pagina 15]
| |
Dit voorstel - ik behoef het u nauwelijks te zeggen - werd door Bording met beide handen aangegrepen en weinige weken later zeilde onze visscherman voor het eerst met zijn nieuwen botter uit. Maar de blijdschap in het gezin Bording was niet van langen duur. De vangst was meestal slecht, en keerde hij al eens huiswaarts met een rijken voorraad visch, dan moest de opbrengst daarvan menige kleine schuld dekken, bij den kruidenier en den bakker gemaakt. Daarbij werd het huisgezin van den visscher telkens grooter en vermeerderden de uitgaven, zoodat, al heerschte er ook geen armoede, groote zorg er al spoedig haar intrek nam. In deze omstandigheden had Bording met de zijnen nu al vijftien jaar voortgeleefd. Wel waren er tijden geweest, waarin de vischvangst tamelijk veel voordeel had opgeleverd en wel was er dan een deel van de groote schuld afgelost - maar het grootste gedeelte bleef tot nu toe onafbetaald en dat woog den eerlijken visscher als een drukkende last op de schouders. Verwondert het u dus, als ik u zeg, dat Klaas Bording zelden opgeruimd was en dat de zorg hem steeds op het gelaat te lezen stond? En begrijpt ge nu, dat de vraag van den twaalfjarigen jongen een pijnlijke snaar deed trillen in het hart van den vader? ‘Goeie menschen hebben me geld geleend, om een nieuwen botter te koopen’, antwoordt Bording op de vraag van zijn zoon. En nu moeten Moeder en ik en Klaas en Jaap hard werken en heel zuinig wezen, om | |
[pagina 16]
| |
dat geld aan die goeie menschen terug te betalen.’ ‘Ik wil óók hard werken!’ roept de jongen uit, met schitterende oogen. ‘Vader, wanneer mag ik met je mee naar zee?’ ‘Leer maar eerst goed lezen en schrijven en rekenen,’ is het antwoord. ‘Maar je hebt me toch wel eens verteld, dat je zelf niet lezen of schrijven kon, toen je voor 't eerst naar zee ging,’ spreekt de jongen tegen. ‘Mijn vader en mijn moeder waren doodarm,’ antwoordt Bording ernstig, ‘en ik moest al vroeg mee naar zee, om den kost te helpen verdienen. Maar zoo erg is het met ons, Goddank! nog niet. En waarom zou je naar zee verlangen, jongen? Het visschersleven is zoo mooi niet, als het wel eens lijkt. Hoe is het mijn vader gegaan? Ik heb hem voor m'n oogen zien verdrinkenGa naar voetnoot1). En hoe was het bijna met me zelf afgeloopen? Kies jij liever een ambacht, jongen; word timmerman, of smid, of schilder.’ Vrouw Bording is intusschen opgestaan, om opnieuw de oudejaarsavondlekkernijen rond te deelen. ‘Kom,’ zegt ze, ‘laten we de zorgen maar eens probeeren uit het hoofd te zetten, nu we allemaal zoo gezellig bij elkaar zijn.’ | |
[pagina 17]
| |
Jaap stelt voor, een spelletje te domineeren, waarmee allen instemmen. De oude dominosteenen worden voor den dag gehaald, dooreengeschud, verdeeld. Er wordt gewonnen en verloren. Zoo snellen de uren voorbij, terwijl de kachel gloeit en de noordoostenwind nijdig door den schoorsteen blaast. Maar luister: daar slaat de oude hangklok aan den wand twaalf uur. Het jaar '48 is geëindigd: 1849 heeft een aanvang genomen. Er worden handdrukken gewisseld, zegenwenschen uitgesproken. ‘Man, een goed jaar, hoor!’ fluistert vrouw Bording. ‘God geev' het, vrouw!’ antwoordt de visscher ernstig, terwijl hij het hoofd ontbloot.
Nu duurt het niet lang meer, of het geheele gezin ligt ter ruste. Ook in de overige woningen van Durgerdam zijn weldra de lichten gedoofd. De visschersbevolking is ingeslapen.
Slaapt zacht, moedige mannen, die tobt en zwoegt bij dag en bij nacht, bij storm en bij onweer, voor een schamel stuk brood. Slaapt zacht, werkzame vrouwen, die uw dierbaren | |
[pagina 18]
| |
noode ziet heengaan naar den gevaarlijken plas, welke reeds menigeen onder u het rouwkleed deed dragen. Slaapt zacht, visscherskinderen, die speelt en dartelt aan de zee, waarop uw vaders voor u sloven en slaven...... Slaapt zacht! - |
|