Een woord vooraf.
Het verhaal, dat hier volgt, werd mij reeds als kind door mijn Vader verteld.
Dat ik het hier mag oververtellen, verheugt me zeer.
Nu hoop ik twee dingen. Ten eerste, dat gij, die dit boek lezen zult, er eenige aangename uren door moogt genieten - maar bovenal, dat ge aan het einde van het verhaal uw hart warm zult voelen kloppen voor de eenvoudige, soms ruwe, maar ijverige en eerlijke visschers, die dagelijks onder allerlei gevaren op zee zwerven en, ondanks hun vlijt en hun moed, meestal met de hunnen in zeer kommervolle omstandigheden leven.
Ik acht het tevens een aangenamen plicht, mijn hartelijken dank te betuigen aan den heer A. Bording te Durgerdam, die mij bereidwillig het ‘Authenthiek Verhaal’ van de avonturen der helden van mijn boek afstond, alsmede aan den heer D. van Wijngaarden van Rees, te Urk, die mij op mijn verzoek zeer gewenschte mededeelingen deed betreffende den toestand van Schokland vóór 1859, terwijl ik een weemoedige gedachte wijd aan wijlen den heer P. Roos te Durgerdam, die mij, nog kort vóór zijn overlijden, met de vriendelijkste welwillendheid vele bijzonderheden verschafte aangaande het botkloppen.
Amsterdam, 1898.
De Schrijver.