De voetbalclub
(ca. 1932)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
Een Avontuur van Kapitein Stern
| |
[pagina 104]
| |
man, die juist bezig was op een hevige wijze aan zijn puntsnorren te trekken. ‘Zeker,’ was het antwoord van Kapitein Stern, ‘wees slechts zoo vriendelijk om te luisteren en mij niet in de rede te vallen, alvorens ik uitgesproken heb. Welnu, ik veronderstel, dat gij beiden wel zult weten, dat op bepaalde tijden van het jaar van Australië naar Londen groote schatten worden overgebracht in den vorm van goudstaven, nietwaar? Juist, en nu heb ik toevallig gehoord, dat die goudverzendingen de volgende maal bijzonder groot moeten zijn. De “Blue Star,” die heden de haven binnengeloopen is, bracht 915.000 pond aan goudstaven mede, en de “Yellow Star” die een week geleden Sydney verliet, had ongeveer acht honderd duizend pond waarde aan boord.’ De Franschman bewoog zich zenuwachtig op zijn stoel. ‘Zeer belangrijk, mon capitaine,’ viel hij den spreker in de rede, ‘maar wat heeft dit met uw plannen te maken? Gij denkt toch niet, dat ge op een zóó goed bewaarden schat beslag zult kunnen leggen?’ ‘Ik denk het niet alleen,’ was 't stellige antwoord, ‘ik ben er zeker van.’ ‘Wat?’ riep Rosenbaum hoogst verbaasd, ‘ge meent zulk een goudschip te kunnen kapen? Mijn waarde als ik geweten had, dat gij zulke onmogelijke plannen had met uw nieuwe onderneming, had ik mijn geld zèlf gehouden.’ ‘Zoo denk ik er ook over,’ voegde de Franschman erbij, ‘en bovendien behoort dergelijke | |
[pagina 105]
| |
zeeroof tot de geschiedenis; in deze twintigste eeuw hoort men er niet eens meer over spreken.’ ‘Toegegeven, maar juist daarom is onze kans van slagen grooter, hoe minder argwaan en vrees zij hebben, des te luchthartiger en zorgeloozer zullen ze met de kostbare lading omgaan, en ik verzeker U, mijne heeren, wanneer wij onzen slag zullen geslagen hebben, wij te zamen een millioen pond sterlingGa naar voetnoot*) rijk zijn!’ ‘Tòch is 't onmogelijk!’ hield Rosenbaum vol, ‘denkt gij dat wij millionnairs zijn Stern? Waar zullen wij een stoomboot vandaan halen voor dat grapje en waar zult gij uw kostbaar goudschip ontmoeten?’ Kapitein Stern glimlachte. ‘Alles is reeds door mij vastgesteld. Het is als gesneden koek, wij hebben maar te eten. Denk niet, dat dit plan zoo plotseling bij mij opgekomen is, ik heb er integendeel jaren over gedacht, iedere moeilijkheid goed bepeinsd, en thans ben ik na dien arbeid in staat ons drieën in één slag rijk te maken.’ ‘Maar de stoomer, waarmee wij...’ ‘Wij zullen hem stelen,’ zei Kapitein Stern. ‘Stelen?’ riep de Franschman. ‘Zijt gij krankzinnig, om te meenen, dat ge in dezen tijd een zeestoomer kunt stelen?’ Kapitein Stern werd ongeduldig. Hij sloeg met de vuist op tafel, zoodat de flesschen en glazen ervan opsprongen. ‘Gooi mij toch al uw onzin niet voor de | |
[pagina 106]
| |
voeten!’ riep hij uit. ‘Niets is eenvoudiger dan het in bezit nemen van zoo'n boot. Ik heb mijn getrouwen bij me, op een donkeren avond zullen wij met een klein jacht op zee in de buurt van de “Cygnet” zijn. Onder een of ander voorwendsel komen wij aan boord, vermeesteren de bemanning, en wie niet onmiddellijk in onze onderneming toestemt, gaat kopje onder. Dan stoomen we verder, en ik zal wel zorgen, zóólang uit het vaarwater van andere schepen te blijven, tot ik het voorkomen van de “Cygnet” zóó veranderd heb, dat herkennen onmogelijk is. Het in orde maken van de benoodigde scheepspapieren kunt gij gerust aan mij overlaten.’ De beide anderen keken den kapitein met verbazing aan. ‘Wel,’ riep eindelijk de Duitscher, ‘ik moet zeggen dat ik zelden zulk een wonderlijke kerel gezien heb als gij! Dubbele zeeroof! Het eene schip stelen om er een ander mee te nemen! Maar waarom juist de ‘Cygnet?’ ‘Dat zal ik u zeggen,’ hernam Stern, ‘de “Cygnet” is een splinternieuwe boot, die morgen haar eerste reis zal ondernemen. De bemanning is reeds voor een groot deel in ons complot en de gezagvoerder heeft niet het minste vermoeden, welke gebeurtenissen hem boven het hoofd hangen. Zèlf zal ik de “Cygnet” bewapenen met een nieuw machinegeweer en de noodige karabijnen, die wij op ons jacht zullen medevoeren, en ten overvloede kan ik u mededeelen, dat de eerste Australische telegraafpost, die wij zullen aandoen, ons inlichtingen zal ver- | |
[pagina 107]
| |
schaffen omtrent het punt, waar wij de mailboot kunnen ontmoeten. U ziet dus wel, dat ik aan alles gedacht heb. Ik veronderstel, dat gij beiden de reis wilt meemaken?’ ‘Ongetwijfeld!’ was het antwoord. ‘Sapristi! Wat een avontuur!’ ‘Ja, een avontuur, zooals men er zelden een beleeft,’ sprak Stern, en zijn glas opheffend, voegde hij erbij: ‘En nu mijneheeren, laat ons een dronk instellen op het welslagen onzer onderneming. Een voorspoedige reis, een behouden thuiskomst en een millioen pond sterling als belooning!’ De glazen klonken, en na nog eenigen tijd over de zaak gesproken te hebben, vertrokken de bezoekers van kapitein Stern. En zoo werd de brutaalste zeeroovers-streek van den modernen tijd op touw gezet. | |
II.In een fraai gemeubelde kamer in een der hotels in Glasgow zat kapitein Holt, de nieuwbenoemde gezagvoerder van de ‘Cygnet’, die morgen haar eerste reis zou maken. Tegenover hem, in de vensterbank, zat een jongeling van ongeveer zeventien jaren, gekleed in de splinternieuwe uniform van stuurmansleerling. De treffende gelijkenis tusschen den kapitein en den jongen deed onmiddellijk het vermoeden rijzen, dat zij vader en zoon waren. En was de uni- | |
[pagina 108]
| |
form van den laatsten nieuw en onbeschadigd, die van den vader was verweerd, de goudgalons hadden stormen getrotseerd, en datzelfde was te zeggen van zijn bruingebrand gelaat, dat door een krijgshaftigen, grijzen knevel versierd werd. ‘Vader,’ riep de jongeling uit, ‘wat vind ik het heerlijk, dat ik met u de eerste reis van de “Cygnet” mag mede maken, ik kan het bijna niet gelooven, zoo blij ben ik.’ ‘Ja jongen, als 't aan mij alleen gelegen had, zou ik je op een flinken schoener of brik gestopt hebben, daar leer je de winden en het roer beter kennen dan op onze “Cygnet,” maar je moeder hield niet op, of ik moest je bij mij nemen.’ ‘Zonder u zou ik het lang niet zoo prettig vinden, vader, en wat mij ook genoegen doet, is dat Tom, mijn kleine makker, bij u als scheepsjongen dient. Maar wie klopt daar?’ ‘Binnen!’ riep kapitein Holt. ‘Kijk, daar is Tom!’ sprak zijn zoon, die Dick heette. ‘We hadden het juist over je, vriendje.’ ‘O Dick!’ riep Tom uit, ‘hoe prettig dat we morgen... Maar wat zie je er nu keurig uit. Net een officier. Ik zal geen Dick meer zeggen, hoor.’ ‘Welzeker,’ sprak de kapitein. ‘Dick blijft voorloopig je kameraad, want je bent minstens even nuttig als hij op de “Cygnet”. En Tom, heb je reeds voor alles gezorgd? Kunnen we vertrekken?’ ‘Alles in orde, kapitein,’ salueerde de scheepsjongen, ‘ik wou dat het direct was.’ En terwijl de kapitein zich bezig hield met | |
[pagina 109]
| |
het rangschikken en invullen zijner papieren, spraken de beide jongelieden in de vensterbank vol enthousiasme over de reis, die aanstaande was.
Op de effen, onbewogen zee stoomde de ‘Cygnet’ in zuidelijke richting. Kapitein Holt was zeer tevreden over het nieuwe schip, en zijn eerste machinist, Mr. Curtis, vol lof over de werking der bijna volmaakte machines. Dick en Tom deden hun best, zooveel mogelijk op reis te leeren, en plaagden iedereen door onophoudelijk te vragen wat dit of dat beteekende. Ieder scheen hoogst ingenomen met de inrichting van de ‘Cygnet’ en aan boord heerschte er dan ook een zeer opgeruimde stemming. Tegen den avond van den tweeden dag leunde Dick over de verschansing van het achterdek, toen hij plotseling uitriep: ‘Kijk eens, vader, wat beteekent dat zwaaien met dien lantaarn op dat zeiljacht? Zou het een signaal wezen?’ Kapitein Holt richtte zijn kijker op het aangewezen punt. ‘Deksels!’ riep hij, ‘dat is een Morse-signaal! Haal eens gauw het Code-boek!’ Dick snelde heen en bracht spoedig het gevraagde. Kapitein Holt bestudeerde nog eens de bewegingen, die men op het zeiljacht met den lantaarn maakte, en zocht toen in het boek. ‘In gevaar,’ beteekende het sein, ‘zend spoedig hulp.’ ‘Wat zullen we nu hebben?’ riep Holt uit, | |
[pagina 110]
| |
‘zooeven leek het jacht volkomen in orde, toen wij het passeerden.’ Echter liet hij oogenblikkelijk het roer wenden en stuurde op het jacht aan, waar men bleef voortgaan met het geven van noodsignalen. Eindelijk was men het jacht genaderd, de valreep werd neergelaten en drie mannen beklommen de ‘Cygnet.’ ‘Wat is er van uw verlangen?’ vroeg kapitein Holt. ‘Is er...’ Een plotselinge schrik stokte hem de woorden in de keel bij het zien van den alom gevreesden kapitein Stern. ‘Goeie Hemel!’ schreeuwde hij. ‘Het is Stern! Wat komt gij hier uitvoeren, schurk?’ ‘Wat ik kom doen, kapitein Holt?’ antwoordde Stern met een duivelschen lach. ‘Ik kom je schip opeischen, jou hond, en ik verzeker je, dat ik het al heb. Komt mannen!’ Tegelijkertijd trok Stern zijn revolver en schoot kapitein Holt dwars door 't hoofd, waarop deze als een blok neerviel. ‘Verraad!’ schreeuwde Dick en vloog als een tijger op Stern toe. Maar de matrozen van de ‘Cygnet’, dezelfde, met wie hij een oogenblik geleden nog vriendschappelijk omging, grepen den jongeling met hunne krachtige vuisten. Nóg deed hij een poging den gewetenloozen schurk naar de keel te vliegen. Maar opeens kreeg hij met een zwaar ijzeren voorwerp een slag op het voorhoofd, die hem bewusteloos op het dek deed neerzinken. | |
[pagina 111]
| |
III.‘Ik ben een haai als ik begrijp, wat er met ons gebeurd is,’ zuchtte Tom, de scheepsjongen, toen hij, na eveneens neergeslagen te zijn, tot bezinning kwam. ‘Hier lig ik nu opgesloten in een hok met mijn vriend Dick naast mij. Zijn het zeeroovers? In ieder geval is er verraad in het spel. Kijk, daar wordt Dick ook wakker! Hallo, kameraad, hier ben ik, je vrind Tom! Heb je nog pijn?’ Dick zette zich langzaam overeind en streek met de hand over het voorhoofd. ‘Waar is vader?’ was zijn eerste vraag. ‘Ik vrees, Dick, dat mijn brave kapitein...’ ‘Hebben de schurken hem gedood?’ ‘Ik weet het niet, Dick. Ik hoorde schieten en tegelijk werd ik door één van die roovers tegen het dek geslagen. Ik kan mij niet herinneren, wat er precies gebeurd is.’ ‘Die ellendige schurken!’ schreeuwde Dick, en daarop barstte hij in snikken uit. ‘En hoe is het mogelijk, om in het Kanaal een stoomer te overrompelen, zonder dat iemand het bemerkt!’ riep Tom uit. ‘Men zou... stil, daar komt iemand.’ De deur van hun gevangenis werd ontgrendeld en geopend, en een kerel met een zuidelijk type trad de hut binnen met wat brood en een kruik water. ‘Gij eten dat,’ sprak hij in gebroken Engelsch. ‘Daarna, Capitano wil u zien.’ Ondanks hun verdriet gebruikten de jongens | |
[pagina 112]
| |
iets, want zij hadden in verscheidene uren niets gegeten. Daarop nam de Spanjaard hem mede en bacht ze naar de kajuit, waar kapitein Stern en zijn compagnons Rosenbaum en Latouche, de Franschman, onder het genot van sigaren en wijn hunne komst afwachtten. ‘Wel, jongelui,’ begon Stern, ‘je zult wel bemerkt hebben dat de “Cygnet” van meester veranderd is. En we hebben je laten roepen om er eens over te praten, wat er met jullie gedaan zal worden.’ ‘Wat heb je met mijn Vader gedaan?’ riep Dick. ‘Heb je hem vermoord?’ ‘Je vader liep in den weg van een kogel, jongen, en - welnu ja, hij is dood!’ Dick opende den mond, maar kon niets anders voortbrengen dan een akeligen gil, en buiten zichzelven van woede vloog hij op Stern toe. Maar de Spanjaard, die achter hem stond, greep hem met een woesten ruk bij de schouders en trok hem achteruit. ‘Aardige jongens, nietwaar?’ lachte Rosenbaum met een hatelijken grijns, ‘je had beter gedaan, Stern, door ze net als de rest overboord te gooien!’ ‘Neen, dat had hij niet!’ riep de Franschman haastig, ‘sapristi! er is genoeg bloed vergoten! Zet de twee jongens gevangen, zij kunnen ons geen kwaad doen.’ ‘Kunnen wij dat niet!’ schreeuwde Tom. ‘O, zoo gauw als wij vrij zijn, hangen jullie allemaal aan de eerste de beste ra, jullie rooversgespuis!’ | |
[pagina 113]
| |
‘Kom, kom, geen grapjes!’ suste Stern. ‘Ik ben hier de commandant, en jullie hebt te gehoorzamen. Op voorwaarde dat je beiden je heel kalm gedragen zult, en geen pogingen doet om ons tegen te werken, zal ik je in leven laten. Maar bij het minste teeken van weerspannigheid ga je denzelfden weg als de anderen. Welnu, neem je die voorwaarde aan?’ ‘Ik onderhandel niet met zeeroovers en schurken,’ sprak Dick fier. ‘Zoo wáár als er een hemel boven ons is, kapitein Stern, zoo waar zult gij boeten voor mijns vaders dood. Zoo lang ik leef zal ik niet rusten, voor ik u aan de justitie heb overgeleverd.’ ‘Breng ze weg!’ sprak kapitein Stern, ‘ik weet wat mij thans te doen staat!’ Een oogenblik later waren Dick en Tom weder in hunne eel opgesloten. ‘En waar blijft dan de zeepolitie en de marine?’ riep Tom wanhopig uit. ‘Dat zou ik wel eens willen weten!’ ‘Het is vruchteloos om dat te vragen, Tom,’ zei Dick, ‘we zijn in de macht van den brutaalsten zeeroover van den modernen tijd, dat is al wat ik weet. Verder is alles donker om mij heen - ach, mijn lieve vader!’ Het bleef een geruimen poos stil in de hut, totdat andere voetstappen de gegrendelde deur naderden. Heel voorzichtig en bijna geruischloos werd die geopend en de eerste machinist trad binnen. ‘Mr. Curtis!’ riep Dick uit. ‘Ik dacht, dat de schurken u gedood hadden!’ | |
[pagina 114]
| |
De nieuwaangekomene drukte den vinger tegen de lippen en sloot de deur zorgvuldig achter zich. ‘Hadden zij dat maar gedaan! Ik ben de beklagenswaardigste man ter wereld! O, wat een gruweldaden! Gij weet, beste Dick, dat zij uw armen vader vermoord hebben? Arme jongen! Eerst dacht ik, dat zij mij hetzelfde wilden doen, maar de schurken dwongen mij, voor de machines te blijven zorgen, anders zouden ze mij overboord werpen. En ik heb een jonge vrouw en kindertjes thuis, Dick. Voor hen heb ik mijn leven gered!’ ‘Weet gij niet, wat hunne bedoeling met ons is?’ vroeg Tom. ‘Niets anders dan de dood, jongens. Wij kunnen voorloopig tegen deze schurkenbende niets uitrichten. En zij zullen ons gebruiken, zoolang ze ons noodig hebben. Wij weten te veel van hunne schanddaden. Wij zijn te gevaarlijk. Ach ja, per slot van rekening is het einde toch: de dood. En de dooden spreken niet.’ | |
IV.Toen de ongelukkige Mr. Curtis hen verlaten had, vervielen de knapen in somber gepeins. Nauwelijks echter hadden zij eenigen tijd zoo stilzwijgend over elkander gezeten, toen opnieuw de deur van de hut werd geopend en de kok binnentrad. ‘Zoo, beste vrinden,’ lachte hij. ‘Ik kom jul- | |
[pagina 115]
| |
lie eens voor een uurtje uit je gevangenis verlossen. De kapitein heeft gezegd, dat je mij allebei maar eens in de kombuis moet komen helpen, daar heb ik verscheidene dingen voor je te doen!’ ‘Nooit!’ riep Tom uit, ‘denk je dat ik werken wil voor een bende piraten? Geen hand steek ik uit, kok. Dwing me, als je kunt!’ ‘Kalm, Tom, kalm,’ vermaande Dick rustig. ‘We moeten van twee slechte dingen het beste kiezen.’ ‘Goed gezegd, jongen!’ sprak de kok. ‘Dus volg mij!’ ‘Maar ik verzeker je,’ riep Tom, ‘dat ik elken bak eten, die door mijn handen gaat, vergiftigen zal.’ ‘Uitstekend,’ lachte de kok, ‘maar dan zullen we jou er het eerst van laten smullen, kereltje!’ De jongens volgden hun geleider en deze bracht hen naar de kombuis, waar hij hen aan het schuren zette. Op weg naar de kombuis bemerkten zij, welke veranderingen de ‘Cygnet’ ondergaan had. Masten en tuigage waren geheel anders geworden, men was bezig het schip totaal onkenbaar te maken en had het spoedig herdoopt in ‘Duke of York.’ Nadat Dick en Tom een tijdlang zwijgend aan het schuren geweest waren, waarbij zij streng door den kok werden bewaakt, werden zij door een matroos naar een nauwe, enge hut gebracht, om die opnieuw te verven. Spoedig waren de jongens met dezen nieuwen arbeid bezig, thans geheel onbewaakt, en konden zij eenige woorden wisselen over het- | |
[pagina 116]
| |
geen hunne oogen gezien hadden. ‘De schurken,’ sprak Dick, ‘zij hebben de “Cygnet” totaal onherkenbaar gemaakt.’ ‘Stil,’ zei Tom, die zijn oor tegen den wand gedrukt hield, ‘luister eens. Dat is Stern, die daar spreekt.’ Dick legde eveneens het oor tegen denzelfden houten wand en hoorde duidelijk de stem van den zeeroover. ‘Waarschijnlijk zeer spoedig, Latouche,’ hoorden zij zeggen, ‘en ik ben benieuwd welke berichten wij zullen krijgen van den telegraafpost.’ ‘En welk bericht verwacht gij?’ vroeg Rosenbaum. ‘Als alles goed gaat, zal ik te weten komen, welke mailboot ditmaal de goudstaven overbrengt. Misschien zijn het er twee, maar dit weet ik niet zeker. In elk geval zullen wij binnen een week een millioen pond sterling te verdeelen hebben, mijne heeren!’ ‘En wat zullen we daarna met den machinist en de twee jongens doen?’ vroeg Latouche, ‘zult gij ze op de mailboot overbrengen?’ ‘Neen, neen,’ lachte Stern, ‘hoe minder lui van onze zaak weten, hoe beter. Tot nog toe hebben wij hunne werkkrachten nog noodig, want we hebben maar een kleine bemanning. Daarna gaan ze een-twee-drie over de verschansing!’
‘Tom,’ fluisterde Dick, ‘nu begrijp ik alles. Doe alsof je niets gehoord hebt en werk zoo snel mogelijk door. Hoe eerder wij hier vandaan | |
[pagina 117]
| |
komen, hoe beter. Stern mocht eens vermoeden, dat wij alles gehoord hebben!’ | |
V.Dick en Tom slopen naar hun kleine hut, en na die zorgvuldig gesloten te hebben, fluisterde de eerste tot zijn makker: ‘Heb je 't begrepen, Tom? Ik wist dat zij iets kwaads in het schild voerden, maar zoo'n schurkenstreek had ik niet verwacht.’ ‘Neen, ik heb niet alles verstaan. Dick. Ik hoorde iets van mailboot, een millioen pond sterling en overboord gooien, maar ik begrijp er niets van.’ ‘Luister dan, Tom. Ze willen een van de mailbooten aanhouden, die een lading goudstaven naar Londen brengen, en wanneer de commandant weigert, zullen zij hem weten te dwingen met hun nieuw machine-geweer. Een omgekochte beambte van een telegraaf-bureau zal hen de noodige inlichtingen verschaffen en na afloop van de geschiedenis zullen wij met Mr. Curtis overboord geworpen worden.’ ‘Die zeeschuimers!’ liet Tom zich ontvallen. ‘Toe, Dick, zullen we niet dadelijk Mr. Curtis waarschuwen?’ ‘Ja, dat is goed. De arme kerel rekent er nog op, zijn tehuis te zullen weerzien!’ Sinds het oogenblik, dat de knapen aan het werk gezet waren, werd hun hut niet meer ge- | |
[pagina 118]
| |
grendeld, zoodat zij in de gelgenheid waren Mr. Curtis op te zoeken. Zij vonden hem in zijn hut, bezig zich te wasschen. ‘Wel jongens, wat is er voor nieuws?’ ‘Mr. Curtis,’ sprak Dick, ‘nu weet ik wat deze ellendige schurken in hun schild voeren!’ ‘Weet ge het?’ riep de machinist, ‘kom, vertel mij alles.’ Snel en duidelijk vertelde Dick hem, wat hij gehoord had - en het gelaat van Mr. Curtis werd bleeker en bleeker, en eindelijk schreeuwde hij het bijna uit van woede en angst. ‘Groote hemel!’ riep hij, als versuft op een bank neervallende, ‘zoo iets vreeselijks had ik niet durven verwachten! Ach, ach, dan zal ik nooit mijn vrouw en kindertjes terugzien!’ Dick keek hem medelijdend aan, en trachtte hem door opbeurende woorden moed in te spreken. ‘Maar kunnen wij niets doen, om den ellendelingen die misdaad te beletten?’ vroeg hij. ‘Laten we eens nagaan, welke middelen ons hierbij van dienst zouden kunnen zijn. Zoudt gij b.v. niet iets aan de machines kunnen doen, waardoor zij den dienst weigeren. Zoudt gij...’ ‘Stil! Zwijg asjeblieft, Dick. Overal en altijd word ik bespionneerd... Men verliest mij geen oogenblik uit het oog. Als Stern dit hoorde zou hij ons op staanden voet doodschieten. We zijn totaal in zijn macht.’ ‘Verlies toch den moed maar niet, Mr. Curtis,’ sprak Dick, ‘al kunnen we misschien op 't oogenblik niets beginnen, ééns zal het oogenblik | |
[pagina 119]
| |
aanbreken, waarop we Stern en zijn geheele dievenbende aan de justitie zullen overleveren.’ ‘Prachtig gesproken!’ daverde opeens de gevreesde stem van kapitein Stern, die de hut opende en binnentrad. ‘Zoo, mijn waarde heeren, hebt gij ons gesprek van zooeven afgeluisterd? En tracht gij nu Mr. Curtis te bewegen, de machines in ongereedheid te brengen? Wel, gij zijt gevaarlijker dan ik dacht! Wij zullen echter spoedig afrekenen. En gij, Mr. Curtis, zoo gij het ooit in uw hoofd mocht krijgen, de plannen dezer kinderen ten uitvoer te brengen, zoo weet, dat ik u braden zal in uw eigen ketelvuren!’ Daarop smeet hij Dick en Tom de deur uit en verdween in zijn kajuit. ‘Nu is ons laatste uurtje geslagen,’ fluisterde Dick, terwijl hij met zijn makker naar de hut ging. | |
VI.‘Haal de beide jongens hièr!’ gebood kapitein Stern een kwartier later, toen hij met Rosenbaum en Latouche in zijn kajuit zat, natuurlijk onder het genot van wijn en sigaren. De Spanjaard ging heen en bracht Dick en Tom in de kajuit. ‘Voor de tweede maal laat ik jullie hier komen, opdat er thans besloten worde, wat er met je zal gedaan worden!’ | |
[pagina 120]
| |
‘Smijt ze overboord!’ riep Rosenbaum. ‘Van den machinist beleven we tenminste nog plezier, maar wat doen wij met deze kinderen?’ ‘Ik sta het niet toe!’ antwoordde Latouche. ‘Sapristi, ik heb zelf een jongen in Frankrijk en deze knapen hebben reeds genoeg geleden, Stern!’ Kapitein Stern keek zijn deelgenoot allesbehalve vriendelijk aan, maar durfde toch niet tegenspreken, en zei daarom tot de jongens: ‘Ik zal jelui het leven schenken, mits je mij belooft, geen nieuwe ondernemingen tegen ons op touw te zetten.’ ‘Ik onderhandel nooit met zeeroovers!’ schreeuwde Dick woedend. ‘Gij kunt met ons doen wat gij verkiest.’ ‘Knaap!’ siste Stern, ‘wéét wat je zegt. Je vader stond mij in den weg en ik doodde hem, wie let mij hetzelfde met jou te doen?’ ‘Ik!’ riep opeens Tom en tegelijk sprong hij den piraat naar de keel. ‘Help me! de jongen vermoordt mij!’ gilde Stern. Krachtige vuisten trokken Tom achteruit en wierpen hem op den grond. ‘Jouw hónd,’ toornde de zeeroover, ‘wou jij mij... neen maar, we zullen dien moed en die kordaatheid er wel uitkrijgen. Vooruit, naar den grooten mast met jullie!’ Latouche trachtte Stern nog te weerhouden, maar de roover was buiten zichzelven van woede. Een reusachtige Deen, met name Hansen, greep Dick stevig by de armen en sleepte hem de | |
[pagina 121]
| |
kajuit uit naar den grooten mast, terwijl de Spanjaard met Tom volgde. ‘Handen hoog, Hansen, en voeten van den grond!’ commandeerde Stern, wiens met bloed beloopen oogen hem het voorkomen van een roofdier gaven. ‘De jonge hond zal kruipen voor zijn meesters!’ De reus greep Dicks polsen en bond die stijf aaneen, daarop heesch hij den jongen een voet van den grond en scheurde hem de kleederen van het bovenlijf. Toen nam hij een Spaansch riet en sloeg daarmee zóó hevig op Dicks rug, dat iedere slag een bloedig spoor achterliet. De arme jongen gaf geen kik, hoewel hij van pijn zich de lippen stukbeet. ‘Halt, vijftig is genoeg!’ schreeuwde Stern. ‘Maak den hond los, dan kunnen we zien, of het geneesmiddel gewerkt heeft.’ Hansen maakte de touwen los, en oogenblikkelijk zakte Dick van uitputting in elkander. ‘Zoo, nu nummer twee!’ grijnsde de zeeroover. ‘Of heb jij spijt van je gedrag, mannetje?’ ‘Ik spijt van mijn gedrag? Nooit!’ riep Tom met edele verontwaardiging, ‘en denk maar niet, dat ik zulk boevenpak als gij zijt ooit om genade zal bidden!’ ‘Dat zullen wij zien!’ schreeuwde Stern. ‘Komaan Hansen, nummer twee aangepakt. En vijftig van de bèste soort, asjeblieft!’ Op dezelfde wijze als Dick werd nu de arme Tom mishandeld, en met hetzelfde gevolg. ‘Sluit ze op en smijt hun een emmer water | |
[pagina 122]
| |
over het lijf,’ gebood Stern. Tom werd losgemaakt en nu sleurden Hansen en de Spanjaard de jongens naar de hut, wierpen ze ruw naar binnen en stortten een emmer water over de knapen uit. Toen grendelden zij weder de deur. | |
VII.Meer en meer naderde de ‘Duke of York’ de Australische kust. Twee dagen na de mishandeling van Dick en Tom seinde de uitkijk: land! Kapitein Stern, die met z'n compagnons op de brug vertoefde, greep zijn kijker en tuurde naar den verren horizon, waar een smalle streep zichtbaar werd. ‘Australië, mijne heeren,’ sprak Stern glimlachend. ‘We naderen onze bestemming.’ Stern begaf zich naar den mast en heesch vier kleine vlaggen omhoog, daarna liet hij de machines stoppen. Stern wachtte het antwoord. Dit kwam spoediger dan hij dacht. Men zag een man aan het strand door een telescoop naar het sein turen, daarop maakte hij een boot van den wal los en roeide naar de ‘Duke of York.’ ‘Ik ben benieuwd, welk nieuws hij brengt,’ zei Latouche. ‘Ik denk, dat we te laat zijn en de kostbare prooi ons ontsnapt is.’ ‘Onmogelijk,’ bromde Stern. Na eenigen tijd had de roeier de stoomboot bereikt, maakte zijn sloep aan een touw vast en | |
[pagina 123]
| |
klom langs den valreep naar boven. ‘Goeden dag, kapitein!’ riep hij, ‘op mijn woord, ik moet zeggen, dat ge prachtig op tijd zijt! Het kan niet beter!’ ‘Ik ben blij dat te hooren!’ zei Stern, hem stevig de hand drukkend. ‘Maar kom in mijn kajuit, daar zal ik u iets voorzetten om 't zand en stof wat uit uw keel te spoelen.’ In de kajuit was spoedig de tafel weder met flesschen en glazen overdekt. ‘Deze heeren zijn mijn compagnons,’ stelde Stern voor, ‘en deel mij thans het goede nieuws mede.’ ‘Dat nieuws is kort, maar krachtig,’ lachte de telegrafist, ‘maar, kapitein Stern, onze afspraak was de halve som vóóruit betalen.’ ‘In orde,’ sprak Stern, ontsloot een casette en legde een banknoot van honderd pond sterling op de tafel. ‘Is 't zoo goed?’ ‘Ik dank u,’ was het antwoord, ‘gij zult bemerken dat mijn inlichtingen de belooning ten volle waard zijn. De boot die ditmaal de groote zending goudstaven overbrengt, is de Tasmania, van de Blue-Cross-lijn. Zij verlaat heden Sydney en heeft aan boord een waarde van één millioen honderd-vijftig-duizend pond sterling in goud!’ ‘Eureka!’ riep Stern in vervoering uit. Latouche klapte in de handen, en Rosenbaum mompelde goedkeurend. ‘Er zijn een groot aantal passagiers aan boord,’ vervolgde de man. ‘Dat is heel onaangenaam voor die men- | |
[pagina 124]
| |
schen,’ lachte Stern. ‘Maar zeg mij eens, waar kruisen de naaste oorlogsschepen?’ ‘De beide kruisers, die doorgaans dit gedeelte van den Oceaan bestrijken, zijn gisteren oostwaarts gegaan. Uren in den omtrek zult gij geen regeeringsschip ontmoeten.’ ‘Het loopt prachtig!’ riep Stern uit, ‘en het kan niet anders, mijneheeren, ik zeg, het kan niet anders, of de zege is ons!’ | |
VIII.Toen Dick en Tom weder bij kennis kwamen, vonden zij in de hut een flesch met geneeskrachtige olie, door de medelijdende hand van Mr. Curtis daar in het geheim neergezet. Ondanks hunne folterende pijnen aan rug en schouders hielpen zij elkander zoo goed mogelijk, en de heilzame olie deed weldra zijn verzachtende uitwerking gevoelen. ‘Ach Dick, wat zouden ze nu met ons aanvangen?’ Dick schudde droevig het hoofd. ‘Ik weet het niet, Tom. Wij kunnen niets meer doen dan lijdzaam afwachten, wat de schurken verder met ons zullen doen!’ Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de deur werd geopend en de twee gevreesde piraten, de Deen en de Spanjaard, traden grijnslachend binnen. ‘Zoo vrinden,’ spotte de eerste, ‘zijt gij weer | |
[pagina 125]
| |
wakker? En hebben de heeren wèl gerust? Komaan, dan kan ik de heeren uitnoodigen tot bijwoning van de grap. Bind hen een touw aan de voeten, Juan, juist lang genoeg om er mede te kunnen loopen.’ De voeten der knapen werden gebonden en de kerels brachten hen naar de commandobrug, waar Stern ze ontving. ‘Snoer ze den mond,’ riep hij den Spanjaard toe, die daarop de commandobrug beklom en de beide jongens een doek om den mond knoopte. ‘Zoo is 't beter!’ sprak Stern tevreden. ‘Gij mocht het soms eens in uw hoofd krijgen, den kapitein van de mailboot iets toe te schreeuwen.’ Een half uur ging voorbij, een half uur van pijn en afmatting voor de twee knapen, van spanning voor den kapitein en zijn bemanning. Opeens een harde kreet: ‘Boot in zicht!’ Oogenblikkelijk richtte Stern zijn kijker op een zwarte stip. ‘Hij is het!’ riep hij triomfeerend uit. ‘Hijsch het noodsein!’ Een oogenblik later woei van den mast het bekende signaal: In gevaar. Zend spoedig hulp. De mailstoomer naderde met groote snelheid. ‘Ze hebben het signaal gezien! Zij sturen hierheen!’ riep Stern. Nader en nader kwam de reusachtige zeevaarder, en in de nabijheid van de ‘Duke of York’ gekomen vertraagde hij zijn vaart en lag eindelijk geheel stil. | |
[pagina 126]
| |
IX.De kapitein van de ‘Tasmania’ nam zijn spreektrompet. ‘Hallo! Welke boot is dat? Wat scheelt er aan?’ Even wachtte Stern, vóór hij het antwoord gaf. Toen riep hij: ‘Er scheelt hier volstrekt niets aan. Het eenige wat wij verlangen is, dat gij ons de goudstaven afgeeft, die gij de eer hebt aan boord te hebben. En wanneer gij dit niet goedschiks toestaat, schieten wij de heele “Tasmania” naar den kelder!’ De kapitein van de mailboot was meer verbaasd dan verschrikt over dezen ongehoorden eisch. ‘Wat bedoelt gij, Sir?’ vroeg hij, ‘wij hebben volstrekt geen goud aan boord, en ik verzoek U, mij niet met uwe grappen op te houden.’ ‘Het zijn geen grappen,’ antwoordde Stern, ‘kort en goed, U geeft ons de goudlading af, of wij vuren op uw passagiers!’ Toen zag de kapitein van de ‘Tasmania’, dat het ernst was. ‘Dit is schurkerij, Sir. Ik zal uw optreden in de eerste de beste haven rapporteeren.’ En hij sloeg de hand aan de machine-schel. ‘Moèt ik vuren, voor gij my gelooft?’ vroeg Stern. ‘Zoo waar als ik hier sta, jaag ik den eersten kogel door uwe kajuit.’ De mailboot-kapitein draaide Stern den rug toe, haalde de electrische schel over, en de | |
[pagina 127]
| |
schroeven stelden zich weder in werking. ‘Aan het werk! Latouche!’ riep de zeeroover den Franschman toe, die bij het machinegeweer stond. ‘Een flink schot onder de passagiers en een tweede in de kiel. Vuur!’ Een ontzettende knal volgde, de ‘Duke of York’ schudde ervan. Angst- en pijnkreten stegen van de ‘Tasmania’ op. De arme, weerlooze passagiers liepen in de vreeselijkste ontsteltenis door elkander en vluchtten naar beneden. ‘Goed geraakt!’ lachte Stern. ‘Nog een, Latouche!’ Weer donderde het langsmalle kanon, en een groot gat werd zichtbaar in de gepantserde kiel van de ‘Tasmania.’ Lijkwit, maar oogenschijnlijk nog kalm, boog de vreemde kapitein zich over de brug. ‘Wie zijt gij?’ riep hij, ‘zijt gij een krankzinnige of een zeeroover? Ik zal je voor die streek laten hangen zoo hoog als Haman.’ ‘De kennis is gemaakt!’ schreeuwde Stern terug, ‘uw ontvluchting zou vreeselijke gevolgen voor u hebben. Nog eens wil ik u waarschuwen, geef ons de goudstaven of ik zal schieten tot er geen levende ziel meer op uw boot is!’ Maar de mailboot begon reeds vaart te maken. ‘Duivels!’ raasde Stern, ‘gij hebt het gewild, Sir. De gevolgen zijn voor uwe rekening! Latouche, maak er een eind aan.’ Latouche richtte het kanon, trok af... Een geweldige schok trof de ‘Tasmania’. Groote wolken stoom joegen sissend omhoog. | |
[pagina 128]
| |
‘Goed zoo!’ juichte Stern. Het schot had de machineketels getroffen. Hulpeloos lag daar de reusachtige mailstoomer, ten prooi aan de ellendige schurken. ‘Roovers!’ brulde de Engelsche kapitein, ‘het is uw geluk dat wij geen wapens aan boord hebben, anders... Meer dan dertig onschuldige menschen hebt gij vermoord... er zijn vrouwen en kinderen onder...’ ‘Uw eigen schuld, Sir!’ antwoordde Stern kalm. ‘Wilt gij, dat er niet meerdere slachtoffers vallen, zoo raad ik u, mij oogenblikkelijk de sleutels van uw brandkast ter hand te stellen. Ik zal een boot met gewapende mannen bij u aan boord zenden, en deze zullen zoo vriendelijk zijn, u van de overbodgie ballast te bevrijden.’ Bevend van onmachtige woede zag de kapitein, hoe de ‘Duke of York’ een boot streek, hoe tien tot aan de tanden gewapende schurken zijn schip beklommen, onder aanvoering van Latouche. Hij sprong op den Franschman toe om hem te wurgen, maar meer dan tien gespierde vuisten sloegen hem tegen het dek. Op aanhoudend kermen en smeeken der beangste passagiers werden Latouche de sleutels der kasten, waarin de goudschat overgebracht werd, ter hand gesteld. En in weinig tijds was gansch de kostbare lading aan boord van de ‘Duke of York.’ Toen stoomde kapitein Stern terug, terwijl hij een honend gelach over het water deed klinken. | |
[pagina 129]
| |
Hulpeloos als een wrak dreef de ‘Tasmania’ op den wijden oceaan. | |
X.In de eerste dagen na den brutalen zeeroof leefde Stern en de geheele bemanning in een bijna feestelijke stemming. De manschappen kregen volop brandewijn, en ook Latouche en Rosenbaum lieten den wijn niet beschimmelen. Alleen Dick, Tom en Mr. Curtis namen geen deel aan de algemeene vreugde. Voor hen beteekende het slechts de naderende dood. De twee jongens, ziek en uitgeput door al het verschrikkelijke leed, dat zij doorstaan hadden, zaten den heelen dag mismoedig bij elkaar. ‘Tom,’ sprak Dick op den avond van den tweeden dag, ‘weet je wel, dat onze laatste oogenblikken geteld zijn? Tot nog toe zijn we gespaard, maar spoedig zullen de schurken zich van ons en Mr. Curtis ontdoen. Dan zullen zij het schip verlaten, wellicht laten zinken, en zich met den schat in veiligheid brengen.’ ‘En de “Tasmania”, Dick?’ ‘Misschien heeft de Regeeringskruiser de mailboot reeds gevonden.’ ‘Ja, in dat geval zou men reeds naar de schurken zoeken,’ zei Tom. ‘Onze boot maakt een flinke vaart en bovendien heeft zij een voorsprong van twee dagen.’ ‘Dick, een idée!’ riep Tom opeens, en vrij | |
[pagina 130]
| |
wat zachter liet hij er op volgen: ‘het is niet onmogelijk, dat men ons zoekt. Als we Stern eens konden verhinderen, z'n reis te vervolgen. Mr. Curtis zou de machines kunnen beschadigen, defect maken... de oorlogskruiser zou ons inhalen, Dick...’ ‘Goed gedacht, Tom! We moeten het aan Curtis zeggen. Maar opgepast, dat niet een der schurken ons bemerkt.’ ‘Laat mij naar den machinist gaan, Dick. Stil, wacht me hier.’ Tom trachtte, zonder opgemerkt te worden, in de machinekamer te komen, hetgeen hem ook gelukte. ‘Tom! jij hier!’ riep Mr. Curtis. ‘Maak dat je gauw wegkomt - als Stern je hier vindt...’ ‘Ik ben niet bang voor Stern, Mr. Curtis, we zijn toch geen seconde van ons leven zeker. Ik moet u wat zeggen. Ge weet, dat de roovers ons ieder oogenblik kunnen dooden?’ ‘Helaas,’ zuchtte de machinist, ‘ik heb geen hoop op redding.’ ‘Laten we dan redding tenminste mogelijk maken,’ zei Tom. ‘De dieven worden natuurlijk reeds gezocht. Als de machines eens weigerden, Mr. Curtis, als ze eens onklaar raakten, we zouden door den een of anderen kruiser aangehouden worden.’ ‘Hemel,’ riep de machinist uit, ‘het een of het ander. Overboord ga ik tòch, en als ik den schurk aan de galg kan helpen, zal ik er des te geruster om sterven.’ ‘Juist,’ sprak Tom, ‘wat zouden wij aan de machines doen? Nu of nooit?’ | |
[pagina 131]
| |
‘Ja nu of nooit. Als ik deze moeren afdraai en die hoofdkraan sluit, vervolgens deze steunbouten wegneem, dan moet binnen tien minuten de heele machine springen. Pas op, Tom!’ Onmiddellijk de daad bij het woord voegende, bereidde Mr. Curtis de vernieling der prachtige machines voor. Toen haastte hij zich met Tom naar de hut, echter niet voordat hij zich voorzien had van eenige levensmiddelen en twee groote revolvers. Daarna sloten zij de hut en barrikadeerden de deur van binnen met banken, stoelen en latten. ‘Het is niet gewenscht, dat Stern ons in handen krijgt,’ sprak Mr. Curtis gejaagd, ‘het zou onzen dood verhaasten.’ Juist waren zij gereed gekomen, toen een geweldige ontploffing de ‘Duke of York’ schudden en kraken deed. Groote wolken heete stoom sisten woedend omhoog. Het was gebeurd. | |
XI.Bijna onmiddellijk na de ontploffing hoorden zij de woedende stem van kapitein Stern, die vloekend en razend kwam aangeloopen. ‘Wat gebeurt daar beneden?’ schreeuwde hij, ‘waar is die hond van een Curtis? Als hij het is, die de machines vernield heeft, braad ik hem in zijn eigen vuren!’ | |
[pagina 132]
| |
Gevolgd door een troep mannen naderde Stern de deur der hut, waar Mr. Curtis zich met de jongens verschanst had. ‘Natuurlijk!’ riep hij, ‘dat is afspraak geweest tusschen die drie honden! Wat sta jullie daar te kijken als een troep gekken? Trap de deur in, en vlug wat ook!’ Zes man wierpen zich met volle kracht op de deur, maar deze hield stand. Stern was buiten zichzelven van woede. ‘Hier jij!’ riep hij den man toe, die Mr. Curtis in de machinekamer had terzijde gestaan, ‘zorg er voor dat je zoo spoedig mogelijk de machines in orde krijgt, intusschen zal ik een paar zeilen laten hijschen, want we mogen geen halve mijl verliezen.’ Tegelijkertijd snelde Stern, gevolgd door den ontstelden man, naar de machinekamer, waar hij zich door de wolken stoom en rook een weg baande. ‘Sluit dien ontsnappenden stoom af,’ gebood hij, ‘je kunt zooveel hulp krijgen als je wilt. Ook Mr. Rosenbaum zal je helpen. Alle duivels, ik zal dien hondsvot van een Curtis op staanden voet voor de haaien smijten.’ ‘Er is geen redden aan, kapitein,’ sprak de man bevend, ‘de twee turbines zijn totaal gebarsten!’ ‘Zeg niet, dat het niet kan - het móet!’ schreeuwde Stern. ‘Ik geef je twaalf uren om het in orde te maken. Is het schip na dien termijn niet onder stoom, dan schiet ik je neer.’ ‘Ik wil 't probeeren, sir,’ sidderde de man. | |
[pagina 133]
| |
‘Maar het is een reuzenwerk. Mr. Curtis wist wat hij deed.’ Nu begaf Stern zich, zelf bevend uit vrees voor achtervolging, naar het dek en verzamelde eenige manschappen voor de deur der gebarricadeerde hut. ‘Curtis, hond die gij zijt, ik weet wel dat ge u bij de knapen hebt opgesloten! Open de deur!’ Er kwam geen antwoord en dat verdubbelde de woede van Stern. ‘Dick Holt! Ik zal je geen leed doen, maar Mr. Curtis moèt en zàl ik hebben!’ Toen hoorde de zeeroover de stem van Mr. Curtis zélf, die hem toeriep: ‘Wanneer ge mij hebben moet, schurk, kom mij dan halen!’ Aangevoerd door den woedenden piraat beukten en sloegen de mannen op de deur, tot dat plotseling Mr. Curtis een klein ijzeren luikje opende en met Dick een schot in den hoop schurken loste. ‘Groote God, zij hebben wapens!’ gilde Stern. Toen trok de aanvallende partij zich wat terug. Men wilde niet gaarne het leven erbij inschieten en Stern allerminst. Daarom werd het door de roovers raadzamer gevonden, de drie belegerden door totale uitputting den hongerdood te laten sterven. Zoo ging de dag voorbij, zonder dat Mr. Curtis en de jongens door een nieuwen aanval verontrust werden. Tegen den avond werden zij opgeschrikt door een bekend geluid. ‘Luister!’ zei Mr. Curtis, ‘zijn dat de machi- | |
[pagina 134]
| |
nes niet?’ Tsòem-boem, tsòem-boem, dreunde het van beneden. ‘O Dick,’ zuchtte de machinist, ‘de bandieten zijn er in geslaagd, de machine te herstellen. We hebben onze laatste kans verspeeld en verloren. Nu is ons laatste uur geslagen.’ ‘Dat geloof ik zoo gauw niet,’ sprak Tom, die al een tijdlang door het ronde venster naar de zee getuurd had, ‘kijk eens, daar komt een stoomer aan. Als ik mij niet vergis, is het een oorlogsschip!’ | |
XII.Dit bericht werkte als een electrische schok. Mr. Curtis en Dick vlogen op en tuurden naar het nog ver verwijderde schip, maar ze konden duidelijk zien, dat het met groote snelheid naderde. Den geheelen namiddag hadden zij het achter zich, maar tegen het invallen van de duisternis toen de lichten ontstoken werden, veranderde het van koers. Een kreet van teleurstelling konden de drie ongelukkigen niet weerhouden, want nu bleek duidelijk, dat men aan boord van den kruiser aan geen vervolging dacht. Het oog van Mr. Curtis viel op een scheepslantaarn, die in een hoek van de hut lag. In een oogenblik had hij die ontstoken, opende het ronde venster, stak zijn arm met de lantaarn er door en begon naar den kruiser te seinen: | |
[pagina 135]
| |
‘Kom-ter-hulp-zeeroovers-hier.’ Men zwaaide van den kruiser een sein terug. ‘Hoera! zij hebben het sein gezien!’ juichte de machinist. ‘Wat duivel voeren die honden met de lantaarn uit?’ daverde opeens de stem van kapitein Stern. ‘Smijt een zeil over de hut, Hansen! Ze zijn in staat ons den niets vermoedenden kruiser op den hals te halen. Zie je wel, daar hebben we 't al, ze seinen waarachtig terug. Snel dan, Hansen!’ De groote Deen wierp een dekkleed over de hut, zoodat deze terstond in diepe duisternis gehuld was. ‘Geeft niets!’ juichte Dick, ‘de kruiser haalt ons toch in.’ In de machinekamer werkten de stokers als Trojanen, de ketels maakten stoom tot berstens toe, en om als 't ware een ontsnapping te vergemakkelijken daalde er een zware mist op den oceaan neer. Daarvan maakte kapitein Stern gebruik om plotseling zijn machines stop te zetten, het roer te wenden en den kruiser ongemerkt te laten passeeren. Toen stoomde hij met volle kracht terug, aansturend op de Westkust van Australië, en weder liet hij zijn honenden schaterlach over het water weerklinken. | |
XIII.Met een bijna moederlijke bezorgdheid werden de kisten één voor één in de booten neer- | |
[pagina 136]
| |
gelaten en de roovers roeiden ze naar het land, waar schier nooit een menschelijk wezen den voet gedrukt scheen te hebben. Stern was in gepeins verzonken. Met een weemoedigen blik overzag hij het prachtige stoomschip, dat binnen weinige minuten wreed zijn bestaan moest eindigen. ‘Wilt ge wel gelooven,’ sprak hij tot Rosenbaum, ‘dat het mij diep grieft, dat ik deze mooie boot naar den kelder moet sturen? Wat heeft ze ons trouw geholpen ons doel te bereiken, en als loon daarvoor moet ze zinken! Enfin - het kan niet anders, haar voortbestaan zou gevaarlijk voor ons worden, te gevaarlijk. Waar is de tweede machinist?’ De man verscheen. ‘Denk er om,’ vervolgde Stern tot dezen, ‘dat gij alle kranen openzet, zoodat de boot zooveel mogelijk water maakt.’ - De man salueerde en ging heen. ‘Thans wil ik een laatste afscheid nemen van de twee jonge logeergasten, die mij zooveel moeite en angst veroorzaakt hebben en van amice Curtis,’ zei de rooverkapitein. ‘Zoo, jullie daar, ik kom je even goeden dag zeggen,’ riep hij aan de goed gesloten deur. ‘Straks verlaten wij het schip en kunt gij er verder mee doen, wat ge verkiest, haha! Maar ik ben bang, dat jullie in deze woning een beetje last van vocht zullen krijgen. Vaarwel, bedelaarstroep, wij hebben vrijwel afgerekend!’ Zonder den schurk met een antwoord te verwaardigen hadden Curtis, Dick en Tom hem | |
[pagina 137]
| |
aangehoord. Zij vreesden hem niet, noch den dood, maar het vooruitzicht om hier als ratten te moeten verdrinken, leek hun ontzettend toe. Stern liet zich met Latouche en Rosenbaum in de laatste boot neer. ‘Al de kranen zijn geopend, Sir,’ sprak de tweede machinist, ‘de boot zal binnen een kwartier zinken.’ ‘In orde,’ sprak Stern, ‘stoot af, stuurman.’ Stern wendde zich om, alsof hij 't zinken van de ‘Duke of York’ niet wilde zien. ‘Zij gaat al, ziet maar!’ riep Latouche. ‘Het was een mooie boot,’ zei Stern, zonder op te zien, ‘en ik wil haar niet zien sterven!’ Zonderlinge tegenstrijdigheid van karakter in één man! Stern kon niet met droge oogen het zinken van een boot aanzien, maar wel drie hulpelooze menschen een verschrikkelijken dood laten sterven. Zonderling. Zwijgend roeide men naar de kust. ‘Daar gaat zij!’ sprak Rosenbaum. Onwillekeurig wendde Stern het hoofd om. De ‘Duke of York’ zonk dieper en dieper. Toen wierp zij zich op één zijde en bleef zoo eenige oogenblikken in rust. Maar toen richtte zij zich, als door een onzichtbare macht opgeheven, weer op, het achterschip rees omhóóg, en daarna gleed de prachtige stoomer naar den bodem der zee, omhuld door wolken stoom en rook. Even hoorde men nog een doffen knal, als van een onderzeesche ontploffing, stukken hout werden omhoog geslingerd - en toen werd het stil. | |
[pagina 138]
| |
Kalm en effen spiegelde de zee zich in de heldere zon, duizendvoudig weerkaatsend de gouden stralen.
De steeds meer en meer door het inbruisende water saamgeperste lucht had zich een uitweg gebaand door de luiken, die de toegangen der ruimen afsloten. Dat was de ontploffing geweest. Stukken van tonnen en kisten, luiken en planken dreven op den oceaan rond... en op een korten balk hingen twee bijna bewustelooze lichamen... Dick en Tom. De vloed spoelde ze in de richting van het strand... De arme Mr. Curtis was verdronken. | |
XIV.Dick kwam het eerst tot bewustzijn. Goudgeel oeverzand, kuivende golfjes, schaduwrijke boomen, waar bevond hij zich? Met zijn van 't zeewater brandende oogen staarde hij om zich heen, en bemerkte op korten afstand zijn makker Tom, die met den rug naar de zon gekeerd schijnbaar dood neerlag. ‘Hallo, Tom!’ riep Dick, ‘wordt eens wakker!’ Tom bewoog zich even en rees toen plotseling overeind. ‘W - waar zijn wij - waar is Stern?’ ‘Ik weet het niet, Tom. Ik dacht, dat we verdronken waren.’ | |
[pagina 139]
| |
‘Zijn we dat dan niet?’ ‘Hoe kunt ge dat vragen? Ziet eens, we liggen op 't strand en achter ons zijn de boomen. Ik denk dat de Hemel ons op een onverklaarbare manier heeft willen redden.’ ‘Maar de zeeroovers, Dick? Zullen zij niet komen en ons wéér gevangen nemen?’ ‘Dat denk en hoop ik niet,’ was het antwoord. ‘Trouwens geloof ik, dat de schurken zich haasten zullen het goud en zichzelven in veiligheid te brengen.’ ‘Kunnen wij loopen, Dick?’ vroeg Tom, en tegelijk waggelde hij overeind. ‘Met mij gaat het wel.’ ‘Met mij ook,’ zei Dick, die spoedig naast zijn makker stond. ‘Komt, laten we eens naar dat heuveltje gaan, dáár tusschen die boomen, om te zien waar we zijn, en of Mr. Curtis niet is aangespoeld.’ De twee knapen liepen een oogenblik zwijgend voort langs een inham van het strand, waar eenig geboomte groeide. Plotseling greep Tom den arm van zijn makker en fluisterde verschrikt: ‘Ssssst! Bukken, Dick! Kijk eens door de takken!’ Aan de overzijde van de kleine baai zagen zij, hoe de roovers den goudschat in het zand groeven, zij schenen zoo juist met dien arbeid gereed te komen. Iets verder kronkelde een rookkolom zich omhoog. ‘Nat hout,’ fluisterde Dick, ‘zij verbranden zelfs de booten, om alle sporen van hun landing uit te wisschen. De roovers maakten aanstalten tot de afreis. | |
[pagina 140]
| |
‘En wij?’ vroeg Tom, ‘wat zullen wij beginnen?’ ‘Het wordt langzamerhand donker,’ zei Dick. ‘We zullen hier den nacht doorbrengen en bij 't opgaan van de zon een stad zien te bereiken.’ De ontzettende inspanning der laaste oogenblikken en heel den dag vol angst en gevaren had de zenuwen der jongens overprikkeld. Zij gevoelden geen lust tot lange redeneeringen over hun toestand, zij waren totaal uitgeput en hadden behoefte aan rust. Zij vlijden zich in een boschje neder en sliepen bijna onmiddellijk in. De nacht dekte de arme zwervelingen met zijn zwarten sluier toe, ze sliepen, als ze in geen weken gedaan hadden! Totdat, ongeveer middernacht, Tom opeens ontwaakte en doodelijk ontsteld zijn vriend wakker gilde. ‘Dick? Dick! Om 's hemelswil! wat is dàt!!?’ | |
XV.Bijna onmiddellijk vloog Dick overeind, niet minder ontsteld door Toms geschreeuw. ‘Wat scheelt je Tom? Wat is er?’ ‘Een vuil beest bijt mij,’ stamelde Tom, ‘ik weet niet wat het was. Ik voelde iets kouds en nats op mijn gezicht en toen ik mij bewoog, beet het mij.’ ‘Stil,’ zei Dick, ‘wat is dat voor een geluid?’ | |
[pagina 141]
| |
De jongelieden grepen een sterken tak, dien zij in hunne nabijheid hadden gelegd en traden eenige stappen naar voren. Een heirleger van zwarte dieren met lange pooten kwam in dichte drommen over het zand op hen af. ‘Het zijn - het zijn -’ sprak Tom aarzelend, terwijl hij de duisternis trachtte te doorboren, ‘het is een leger monsterkrabben, Dick, zij komen hierhéén!’ Duizenden en duizenden afzichtelijke krabben, sommige meer dan een voet groot, kwamen in gesloten rijen over het strand, prooi zoekend langs de kust. ‘We ontkomen ze niet,’ hijgde Dick, ‘sla er er dapper op in, Tom!’ Met hun dikken tak sloegen de jongens verwoed op de voorste rijen der aanvallers, maar nauwelijks hadden zij den tijd om den uitslag van hun slagen te zien, want dadelijk werden zij door tientallen dezer verschrikkelijke dieren aangevallen. De monsters grepen zich vast aan de beenen der jongelieden, steeds meer en meer kwamen op hen aanloopen, en het bloed liep Dick en Tom langs de kuiten. ‘Ik kan het niet uithouden, Dick,’ kermde Tom, ‘het bloed stroomt mij langs de beenen en ik kan bijna niet meer staan.’ ‘Daar ginds - naar dien boom!’ riep Dick, en trok zijn uitgeputten makker met zich voort. Elkander steunend en helpend bereikten de arme schipbreukelingen een lagen tak, waar zij voorloopig veilig waren. Zich vastklemmende | |
[pagina 142]
| |
aan den stam brachten zij daar verder den nacht door, terwijl een ontzettende kramp hen de leden teisterde. Bij 't opkomen van de zon verdwenen de monsters, en de jongens verlieten hun schuilplaats, waarna zij in een dichtbegroeid boschje zich opnieuw ter ruste legden. Na een verkwikkenden slaap, waarin zij ondanks alle lichamelijke en geestelijke pijnen door niets gestoord werden, ontwaakten zij, toen de zon ongeveer hare middaghoogte bereikt had. Beiden waren zoo goed als uitgehongerd, en zoo was de eerste gedachte gericht op een mogelijk ontbijt. De boomen leverden bedroefd weinig goeds, wat hen tot een maaltijd kon strekken, maar eindelijk waren zij zoo gelukkig een vogelnest te ontdekken, waarin vier eieren lagen. Zij waren koud en waarschijnlijk niet bebroed. Met gulzige gretigheid verslonden Tom en Dick ieder twee eieren en overlegden toen, wat hen te doen stond. Zij beklommen een kleinen zandheuvel en van daaruit zagen zij een onmetelijk uitgestrekte zandvlakte, dor en kaal. ‘Wij moeten toch handelen,’ sprak Dick eindelijk, ‘hier sterven wij van honger en dorst.’ ‘Laten we de woestijn doortrekken,’ zei Tom, ‘licht vinden we aan het einde een stad.’ Dick schudde het hoofd. ‘Ik verkies de zee,’ sprak hij, ‘we zouden een vlot kunnen maken en door een passeerend schip opgenomen worden. Maar wat zwemt daarginds, Tom?’ De jongen tuurde in de aangewezen richting. ‘Ik dacht het al,’ zei hij, ‘we zouden op een | |
[pagina 143]
| |
vlot geen halve mijl afleggen, Dick. Wat ge daar ginds ziet, zijn haaien.’ ‘Groote hemel,’ riep Dick uit, ‘dan is van de zeezijde ook niet veel redding te wachten.’ ‘Neen, Dick, we moeten den tocht door het zand wel wagen hier wacht ons in elk geval de dood, en 't leven is mij nog te lief om hier van honger om te komen. Hallo! daar ontdek ik een schat!’ Als een pijl uit den boog rende Tom den heuvel af in de richting van een boschje, waar hij iets opraapte. Het was een bus scheepsbeschuit, waarschijnlijk door de roovers vergeten of weggeworpen. De inhoud was nog geheel onbeschadigd, en verheugd over deze vondst namen de jongens de bus mede. Zij namen ieder een flinken boomtak als wapen in de hand en begonnen den tocht door de eindelooze, zonbeschenen zandvlakte. | |
XVI.Langen tijd gingen de jongens zwijgend naast elkander voort. De hitte was verschrikkelijk. Aan den wolkeloozen hemel, die van gloeiend metaal scheen, brandde de Australische woestijnzon in al haar kracht en folterde de knapen, wier hoofd ongedekt was, ontzettend. Dick Holt besefte ten volle het hopelooze van dien tocht, want de aardrijkskundige lessen van zijn vader hadden hem voldoende op de hoogte gebracht met de wanhopige uitgestrektheid der Australische | |
[pagina 144]
| |
vlakten, en ook dat zelfs in de bewoonde streken de afstanden tusschen de steden en stations zóó enorm waren, dat een reis te voet schier tot de onmogelijkheden behoorde. Maar hij wachtte zich wel, die vreeselijke waarheid aan den armen Tom mede te deelen, die vol hoop was, binnen enkele uren een kolonie of stad te bereiken. ‘Is hier niet een vijver of 'n bron in de buurt, Dick?’ zuchtte Tom, en hij trachtte zijn lippen met de tong te bevochtigen. ‘Ik vrees van niet, Tom, maar het zal wel koeler worden als straks de zon onder gaat. Misschien bereiken wij morgen een waterbron.’ ‘Mòrgen?’ riep Tom wanhopig uit, ‘o Dick, als ik niet spoedig wat te drinken krijg, word ik nog gek van dorst. Maar kijk eens!... Hoera gevonden! Water, heerlijk frisch water!’ En vóórdat Dick hem weerhouden kon, rende Tom op een klein meertje toe, dat zich op korten afstand aan hen vertoonde. Eén oogenblik ook verheugde Dick zich op het vooruitzicht van frisch water, de vreeselijke dorst zou eindelijk gelescht worden. En hij zag hoe Tom in den vijver sprong en een gretige teug van het water nam. Maar oogenblikkelijk keerde hij terug, klauterde tegen den wal op en stiet een kreet van woede en teleurstelling uit. ‘Het is zout!’ riep hij. ‘O Dick, het is zout!’ Eén blik overtuigde Dick, dat hij de waarheid sprak. Het meertje was een zoogenaamde zoutpan, welks water zwaar vermengd was met vergiftige alkali. Dick veegde de tranen weg die hem in de | |
[pagina 145]
| |
oogen welden. Och, hij had het wel gedacht dat zij alleen door de zee gered waren om op het land een nog vreeselijker dood te sterven. Hij zuchtte en zweeg. ‘O Dick, Dick, zeg toch eens wat,’ smeekte Tom. Toen hief Dick het hoofd op en keek naar de telegraafpalen, die zich van afstand tot afstand, dwars door de oneindige wildernis, in een lange rij uitstrekten. ‘Zouden wij zoo hoog kunnen klimmen, Tom?’ vroeg hij flauw. ‘En dan?’ ‘Den draad doorsnijden. Men zal de stoornis bemerken en komen repareeren. Dat is ons laatste redmiddel.’ Toen trachtte Tom in den paal te klimmen, gesteund door Dick. Na honderd vruchtelooze pogingen kreeg hij eindelijk den draad te pakken. Hij trok zijn zakmes en zaagde hem door. Met een knap sprong de draad in het zand. Uitgeput van dorst en vermoeienis strekten de arme jongens zich in het zand uit.
Twee uren later naderden twee ruiters in draf. Zij waren gekleed in de typische dracht der Australische kolonisten. Het waren beambten der telegrafie, op weg om onderzoek te doen naar een stoornis op de lijn. De een droeg een tros telegraafdraad over den schouder, de ander had een foudraal met gereedschappen op den rug. Ineens gaf de eene ruiter zijn paard de sporen | |
[pagina 146]
| |
en galoppeerde drie palen verder, waar hij plotseling zijn paard inhield en afsteeg. Toen wenkte hij zijn makker met de hand. | |
XVII.‘Alle duivels kameraad, hebt gij daar soms de kerels gevonden, die den draad hebben doorgesneden?’ ‘Het zijn nog kinderen, Bill,’ was het antwoord van den ander, die Als genoemd werd, ‘en ik geloof waarachtig dat deze kinderen onze lijn hebben beschadigd. Geef den waterzak eens!’ Bill deed den eenen, Alf den anderen jongen door het water tot bewustzijn terugkeeren. ‘Hallo kameraad,’ riep Bill tot Dick, die langzaam de oogen opende, ‘kunt gij ons zien?’ ‘Ik - ik - dorst,’ stamelde Dick. ‘Wel, drink dan, jonge vriend.’ Gulzig dronk Dick den beker leeg, dien men hem toereikte. Dat verkwikte hem dadelijk. ‘Wij hebben den draad doorgesneden,’ sprak Dick, ‘omdat we dachten hier te sterven. Zóó meenden wij dat gij ons wel vinden moest.’ ‘In orde, vriend,’ sprak Bill. ‘Dat wordt meer gedaan. Maar wie zijt gij en waar komt ge vandaan? Is er een schipbreuk bij de kust geweest?’ Dick schudde het hoofd. - ‘Neen,’ zei hij zwak, ‘hebt ge niet gehoord wat er met de “Tasmania” gebeurd is?’ | |
[pagina 147]
| |
‘De “Tasmania?” Meent ge de mailboot? Die heeft Albany eenige dagen geleden verlaten en zal nu al een aardig eindje op weg zijn naar Old Engeland, denk ik.’ ‘Neen!’ riep Dick uit, ‘zij is aangehouden door zeeroovers, die de lading goudstaven hebben gestolen en hier in den omtrek begraven hebben.’ ‘Arme jongen,’ zei Bill, meenende dat Dick in koorts ijlde. ‘Gelooft ge mij niet?’ schreeuwde Dick. ‘Laten we de jongens zoo spoedig mogelijk naar het station brengen, Alf,’ sprak Bill. Zij herstelden den gebroken draad, namen ieder een der jongens vóór zich op het paard en reden naar hun verblijf. Opnieuw door uitputting en zwakte overmand vielen de jongens in een soort verdooving, die langen tijd voortduurde, zelfs nadat men hen op een rustbed had neergelegd. ‘Wat moeten wij ervan denken, Bill?’ vroeg Alf, toen zij de jongens met moederlijke zachtheid hadden verzorgd. ‘Zij praten van zeeroovers en we zien geen wrak. ‘Zonnesteek, kameraad,’ was het antwoord, ‘de kinderen weten niet wat zij zeggen. Stil! Men seint...’ Het telegraaftoestel begon opeens ijverig te tikken. Bill rolde langzaam de witte strook af en ontcijferde de Morse-figuren. ‘Drommels Alf!’ riep hij uit, ‘'t is over de “Tasmania”, wacht even.’ Eenige oogenblikken later was het telegram | |
[pagina 148]
| |
in zijn geheel ontvangen, en luidde aldus: Aan den kommandant van H.M. kruiser Pearl,’ Skipton Inlet. De bark ‘Doris’ van Londen bericht dat zij ten oosten van Albany heeft ontmoet de mailboot ‘Tasmania’ in ontredderden toestand, aangehouden door piraten en beroofd van goudstaven-lading. Boot der zeeroovers zwart, twee schoorsteenen. Wij zélf jacht gemaakt op dergelijke boot die noodseinen gaf, echter verloren in zwaren mist. Wij zoeken de ‘Tasmania’. Stuur zuidwaarts en let scherp op passeerende booten. Wil piratenboot aanhouden. Regeering looft groote belooning uit. - - Van Commandant v.d. Australischen kruiser Wallaby, Albany. - ‘Dus was het wáárheid, wat de jongen zei! Dan moet het de duivel in eigen persoon geweest zijn, die in de eeuw der beschaving een mailstoomer aanhoudt en van zijn goudlading berooft. Waren nu de jongens maar wakker, dan konden we er meer van hooren.’ Maar ongelukkig bleven Dick en Tom meer dan twee dagen buiten kennis. | |
XVIII.Toen Dick den derden morgen na zijn aankomst op het eenzame telegraafstation zijn oogen weer opende, voelde hij zich heel wat beter. | |
[pagina 149]
| |
Hij richtte zich op, en rondziende bemerkte hij, dat iemand met een vriendelijk voorkomen aan zijn bed zat. Dadelijk zag hij, dat het een dokter was. ‘Goeden morgen, jonge vriend,’ sprak de vreemdeling. ‘Wel, dat noem ik eerst een dutje doen. Acht en veertig uren! En voelt gij u thans niet veel beter? Uw vriend slaapt nog, hij was erg uitgeput. En gij?’ ‘Dank u, ik voel mij nu heel goed, Sir, alleen heb ik ergen honger.’ ‘Een goed teeken, mijn waarde. Ik zal u een ontbijt laten brengen, en dan tevens iemand bij u toelaten, die u dringend wenscht te spreken. Het is de politie-commissaris van Albany.’ ‘Juist de man dien ik noodig heb!’ riep Dick uit. Een oogenblik later zat Dick in zijn bed smakelijk te eten, toen Mr. Melvill, de politiecommissaris, binnentrad. ‘Morgen, mijn jongen,’ sprak hij. ‘Blij, u zoo opgewekt te zien. Zoudt ge mij eenige vragen willen beantwoorden?’ ‘Met genoegen, Sir,’ zei Dick, ‘maar zeg mij eerst of ge al wat van de “Tasmania” gehoord hebt?’ ‘Dat zou ik meenen,’ lachte de commissaris. ‘wellicht meer dan gij.’ ‘Dat is onmogelijk.’ ‘Waarom onmogelijk?’ ‘Mijn vriend en ik waren gevangenen van den zeeroover en we hebben de geheele geschiedenis met eigen oogen gezien!’ | |
[pagina 150]
| |
‘Wat! Hebt gij dat ongehoorde dievenstuk gezien? Maar dan zult gij ook wel weten waar het rooverschip is?’ ‘Zeker, dat weet ik,’ glimlachte Dick. ‘En de goudlading?’ ‘Ik kan ze u aanwijzen.’ ‘Maar dan zijt ge op het punt, met uw vriend plotseling rijk te worden! Weet gij, welke belooning de regeering heeft uitgeloofd?’ ‘Neen Sir!’ ‘Twintig duizend pond sterling! En zoudt gij mij kunnen zeggen waar het rooverschip is?’ ‘Zeker!’ De oogen van den commissaris schitterden. ‘En - waar is het dan?’ ‘Op den bodem van de zee, Sir!’ ‘Wat zegt gij? En de piraten?’ ‘Zijn naar 't binnenland gevlucht.’ ‘Kunt gij paardrijden?’ vroeg hij aan Dick. ‘Een weinig,’ antwoordde deze, ‘maar met mijn vriend Tom zal het lastiger gaan.’ ‘Doet er niet toe, ik heb u beiden noodig. Morgen reizen wij af om de roovers te vervolgen. Zoudt gij daartoe in staat zijn?’ ‘Ik hoop het van harte,’ sprak Dick, ‘de schurken hebben mijn vader vermoord, en ik zal niet rusten, voor ik ze in handen der justitie heb overgeleverd.’ ‘Goed gesproken,’ grijnsde de commissaris, ‘tot morgen dus.’ | |
[pagina 151]
| |
XIX.Den volgenden morgen werden de paarden gezadeld en een escorte van dertien ruiters, bestaande uit Mr. Melvill, den dokter, een telegrafist, Dick, Tom en acht politie-dienaren, eigenlijk meer soldaten, maakten zich tot den afmarsch gereed. Het terrein was heuvelachtig en hier en daar met bosch begroeid. Plotseling zag een der soldaten iets in het hout bewegen. Oogenblikkelijk steeg hij van zijn paard en snelde op het boschje toe. ‘Halt daar!’ riep hij, ‘of ik schiet.’ Een oogenblik later kraakte het schot. ‘Wat was dat, Hunter?’ vroeg de commissaris, die naar de plek galoppeerde. ‘Een zwartje, Sir! Ik vrees, dat hij den roovers onze komst zal melden.’ ‘Hm, dat zal onze taak niet gemakkelijker maken. Enfin, voorwaarts mannen.’ Een der soldaten, die vooruit gezonden was om het terrein te verkennen, kwam in vollen galop terug en rapporteerde, dat zich op een half uur afstands een kamp van wilden bevond. De commissaris beval daarom een ieder zooveel mogelijk op zijn hoede te wezen. Bij het kamp aangekomen, formeerde Mr. Mellvill met zijn escorte een kring, zoodat de tenten aan alle zijden ingesloten waren. Een troep gewapende wilden keek met wantrouwen naar de ruiters, maar de commissaris | |
[pagina 152]
| |
hief als een teeken van vrede de hand omhoog en sprak: ‘Ha, zijt gij het, Koning Billy? Waarom hebt gij ons bespionneerd en zijt weggeloopen, toen wij riepen?’ Koning Billy schudde heftig het hoofd. ‘Billy, u nooit gezien, neen nooit.’ ‘Kom, kom, in elk geval weet je wel waar de witte mannen zijn, die gisteren of vandaag door het kamp zijn gegaan?’ ‘Slechte mannen, zij,’ sprak de zwarte koning, ‘willen Billy geen wiskey geven, zij slaan Billy en Billy zeg niks - heelemaal niks.’ - ‘Als je ons den weg wijst, Koning Billy, zul je een heel vat wiskey hebben, zooveel je maar wilt. Maar speel geen valsch spel met ons, of mijn revolver zal tot je spreken.’ ‘Goed,’ was 't antwoord, ‘gij geven wiskey aan zwarte man, en Billy zal wijzen weg naar slechte mannen.’ Met den wilde aan het hoofd zette het escorte zich in beweging, totdat zij gekomen waren aan een smalle kloof. Twee steile bergwanden hieven zich loodrecht omhoog. Billy wees in de kloof en sprak: ‘Witte man daarin gaan - geen uitgang als hier - weer terugkomen - slechte mannen in grot. Zij vermoeid en slapen.’ ‘Uitstekend,’ knikte Mr. Melvill, ‘gij gaat vooruit, Billy, en wij volgen. Als gij ons verraadt, zijt gij een kind des doods.’ Langzaam ging het voorwaarts in de donkere kloof. | |
[pagina 153]
| |
Toen klonk opeens een schaterend hoongelach. Het was Stern en zijn schurkenbende. | |
XX.Allen keken omhoog, en zagen hoe de roovers hunne geweren naar omlaag gericht hielden. ‘Groote hemel, verraad!’ schreeuwde de commissaris. ‘De schurken zijn gewaarschuwd!’ Eén oogenblik bleven de ruiters onbeweeglijk, en toen klonk weer de stem van hun commandant: ‘Zoekt dekking, mannen, zij schieten ons als honden neer!’ Dekking zoeken, maar waar? De steile rotswanden boden niet de minste beschutting. 't Eenigste was, zich zoo plat mogelijk tegen de wanden te drukken. Tom en Dick bemerkten een kleine nis, die hen beiden voor een gedeelte kon bevatten. Zij kropen er in en trachtten op de roovers te schieten. ‘Jij zwarte hond!’ beet Mr. Melvill Billy toe, ‘zei ik je niet dat de schurken je betaald hadden om ons in dezen doodenval te lokken? Hier schurk, je zult je graf niet ontgaan!’ En de commissaris richtte zijn revolver op den zwarte. ‘Schiet niet - schiet niet! Billy zal wijzen weg - en vangen slechte man heel gauw - schiet niet.’ ‘Waag het niet schurk, ons in een nieuwe val te lokken, want je kunt ons niet ontloopen!’ | |
[pagina 154]
| |
‘Witte man wachten tot donker - gaan naar boven langs rotspad. - Billy niet doodschieten.’ De commissaris was overtuigd, dat de wilde hem niet voor de tweede maal zou durven bedriegen en wachtte tot de duisternis viel. Gedurende dien tijd onderhielden de roovers een geregeld geweervuur, eenige soldaten en ook de dokter liepen verwondingen op, maar bij den vallenden avond werd het zoo donker in de kloof, dat de schurken geen mikpunt meer konden onderscheiden. Toen het volslagen donker was, beval Mr. Mellvill zijn mannen de meest mogelijke stilte aan en gebood hen, hem te volgen. Voorgegaan door den van doodsangst bevenden Billy, stapten zij geruischloos voorwaarts. De zwarte bracht hen verder in de kloof, waar hij een smal bergpad beklom, gevolgd doer de mannen, terwijl de paarden in de kloof achterbleven. Na een moeilijken tocht bereikte men een klein plateau, in de onmiddellijke nabijheid der piraten. Daar hield men halt tot zonsondergang. De schurken hadden niet in het minste bemerkt, dat hunne vervolgers zoo dichtbij waren. Ze schenen over het algemeen zoo uitgeput te zijn door te lange dagmarschen, dat van wachthouden niet veel kwam. Met het eerste morgenkrieken gaf de commissaris het sein tot den aanval. Maar tegelijk ontwaakten de roovers, en zich van alle kanten bedreigd ziende, trachtten zij door het cordon heen te breken en hun heil in de vlucht te zoeken. | |
[pagina 155]
| |
Het werd een strijd van man tegen man. Kapitein Stern vloog als een getergde leeuw op den commissaris toe en schoot hem dwars door het hoofd. De arme Mr. Melvill stortte neer als een gevelde os. Toen rees opeens de gedaante van Dick Holt uit het hooge gras tegenover Stern omhoog. ‘Goeie Hemel!’ gilde Stern, ‘de geest van Dick Holt!’ ‘Neen, moordenaar! Dick Holt in eigen persoon,’ riep Dick, en greep Stern bij de borst. ‘Laat mij los, ik vecht niet tegen geesten!’ schreeuwde de zeeroover, en in zijn worsteling sleurde hij Dick mee. Beiden vielen en Dick lag onder den schurk. ‘Sterven zult ge, jonge hond,’ schreeuwde Stern, en kneep Dick de keel dicht. Daar kraakte een schot uit Toms geweer en de roover liet zijn slachtoffer los, richtte zich even op en viel met een smak neer. In weinige oogenblikken waren de overige schurken overmeesterd en geboeid, en namen de soldaten maatregelen, om de gevangenen en gewonden te vervoeren. Ze gelastten Billy om draagbaren door zijn zwarte mannen te laten brengen, en geholpen door de gedwongen medewerking der wilden werden de roovers naar het telegraafstation gebracht. Latouche en Rosenbaum waren gedood, Stern en de overigen zwaar gewond. De gevangenis te Albany herbergde de schurken slechts korten tijd. De rechtbank veroordeelden allen tot den strop. Dick's vader was gewroken! | |
[pagina 156]
| |
En zoo eindigde de merkwaardigste zeeroof van den modernen tijd, geboekstaafd in de annalen der Australische historie.
Er is weinig meer te vertellen. Dick en Tom werden populair over de geheele wereld. Couranten en tijdschriften wijdden kolommen aan hun heldendaden, ze zagen hunne portretten voor de ramen der boekwinkels hangen, en, wat zeker niet het minst aangenaam was, de regeeringsbelooning, twintigduizend pond sterling, werd hun uitbetaald. Toen zij in Engeland arriveerden, namen zij bitter weinig notitie van den lof, hun allerwegen toegezwaaid. Zij zochten de weduwe op van den armen Curtis en gaven haar elk de helft van hun kapitaal. De jongens hadden nu genoeg van de zee. Zij bleven heel hun verder leven bij elkander en spraken nog vaak over die vreeselijke maanden, doorgebracht op den onmetelijken oceaan en in de Australische wildernis. |