| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
... en al spoedig ging het naar het voetbalterrein.
(Blz. 33.)
| |
| |
| |
[De voetbalclub]
I.
Paul en Dirk.
Op het gezellige bovenkamertje zat Paul Hartink met Dirk van den Heuvel, zijn studiemakker, de sommen voor de zomerrepetitie te bestudeeren. Het was een héél werk, want je mocht er niet één missen, als de meester de opgaven op het bord had geschreven. De meeste hadden ze nog in oude schriften gevonden, en na een enkele maal herlezen wisten ze 't maniertje weer. Maar dan waren er ook weer een heeleboel sommen bij, die ze niet in de cahiers konden vinden. Dan werd de som opnieuw opgelost en net zoolang peuterden en ploeterden ze, tot ze haar weer hadden. Er konden van die bazen van sommen bij zijn, asjeblieft! Een vat, dat leegloopt door drie kranen, een wielrijder en een voetganger die elkaar tegenkomen op een weg van 21 K.M., een zware, houten balk, die voor een deel in het water zinkt... ga je gang maar! Toch hielden de jongens ijverig vol. Hun deerde de zonnewarmte niet op dien heeten zomermiddag, ze letten niet op het prachtige uitzicht, dat het kamervenster op de fraaie om- | |
| |
geving bood. De gloeiende zonnestralen werden getemperd door de uitgeslagen groene jaloezie, zoodat het uitzicht toch onbelemmerd bleef. Bloemen stonden in een glas op de tafel, waar aan iedere zijde een jongen zat te werken. Je zag in 't knusse kamertje een goedgevulde boekenkast, met allemaal van die echte Hollandsche jongensboeken, boeken, die je verslindt, die je tranen doen lachen, of waarbij je in gespannen aandacht den loop van 't verhaal afwacht. Aan den muur hingen twee vischhengels gekruist, een net in 't midden; daarboven een plaat, voorstellende den strijd tusschen Russen en Japanners. Aan den anderen kant een fietskaart met de omstreken van Zutphen.
Reeds meer dan twee uren waren de jongens aan het repeteeren en tot nog toe was het met de sommetjes voorspoedig gegaan. Toen, alsof er opeens een steen voor den wagen kwam, stuitten ze op een kapitalen-som, waarbij A aan B geld leende tegen 4⅞% rente, en later het geld terugbetaalde met een partij koffie. Na iedere berekening kregen ze een ander antwoord, zoodat ze op 't laatst er geen raad meer mee wisten. Paul, die spoedig driftig werd, wond zich meer en meer op en begon met zijn boeken te smijten. Dat was heelemaal niet naar den zin van Dirk, want die kreeg een boek op zijn oog. Toen dreigde er ruzie te komen, maar Paul, die zag, dat ze op die manier die lastige som óók niet kregen, legde de zaak gauw bij. En nu begonnen ze maar weer van voren aan, echter met hetzelfde resultaat, en nu kwam er
| |
| |
wéér een ander getal als antwoord.
‘Wel alle moppen!’ riep Paul wanhopig uit. ‘Ik geef er den brui van, hoor! Ik sla 'r over.’
‘Dat is flauw,’ meende Dirk, die wat minder driftig van aard was. ‘Laat jij je nu door zoo'n prulsom op den kop zitten?’
‘Mooie prulsom! Jij kent haar evenmin als ik!’
‘Phoe, bedaar wat! Laten we nu nog eens samen overrekenen.’
‘Vooruit met de geit, maar 't is de laatste keer, hoor!’
In plaats van elk afzonderlijk, maakten ze nu samen de berekening opnieuw, en nu hadden ze de fout gauw gevonden.
‘Zie je wel?’ riep Dirk zegevierend. ‘Je moet zoo'n som niet zoo gauw laten schieten, je pakt haar stevig aan en als je 'r goed aankijkt, heb je haar in een oogenblik onder de knie. Vooruit, de volgende. Een kruidenier verkoopt...’
Van buiten klonk een fluitsignaal.
Dirk, die de som hardop las, lette er niet op maar Paul sprong met een ruk van zijn stoel op en snelde naar het raam.
‘Hallo!’
‘Kom je buiten, Paul?’ klonk het van beneden.
‘Veel te wàrm!’ riep Paul. ‘Ik zit hier lekker met Dirk!’
‘Wat voeren jullie uit?’
‘Sommen repeteeren!’
Een schaterend gelach weerklonk.
Vier jongens stonden onder het raam, echte
| |
| |
rekels, met frissche wangen en schitterende oogen. Zij spotten luidkeels met Paul's ongewonen ijver. Paul, beleedigd, trok zich terug en wendde zich tot Dirk.
‘Wat komen ze doen?’ vroeg deze.
‘Weet ik het?’ mopperde zijn vriend. ‘Ze kunnen naar de maan loopen.’
‘Dirk van den Heuvel! Dirrèk!’ klonk het weer.
‘Zeg, hoepel asjeblieft op!’ riep Dirk naar buiten.
‘Kom zeg, wees nou niet zoo flauw! We gelooven er toch niets van, dat jullie aan 't repeteeren bent! Laat naar je kijken!’ schreeuwden ze weer van beneden.
Maar 't honend gelach en gepraat had Paul te veel gekrenkt, om nog antwoord te geven.
‘Laat ze maar staan, of nee, zeg maar dat we thuisblijven,’ sprak hij tot Dirk, die bij 't raam gekomen was en naar buiten keek.
‘We hebben geen tijd, we blijven binnen. Saluut, boys!’ riep Dirk.
Toen klonk er nog even een smadelijk gelach, maar de twee vrienden trokken er zich bitter weinig van aan en bleven waar ze waren.
‘'t Is, dat het zoo warm is vandaag,’ verklaarde Paul, ‘anders ging ik veel liever met de lui mee.’
‘Ik ook,’ zei Dirk, ‘maar wat heb je er aan in zoo'n hitte. We zitten hier fijn. Lekker frisch. Leuk hokje heb jij hier, zeg. Daar mis ik thuis wat an.’
‘Ja, ik heb het hier erg gezellig en ik zou
| |
| |
mijn kamertje niet graag missen. Willen we een poosje uitrusten?’
‘Och ja. Ik heb anders juist zoo'n echten zin om flink op te schieten.’
‘Ja, ik ook. Maar 't moet niet zoo lang duren. Hoeveel sommen hebben we nou?’
‘'s Kijken... tien... twintig... vier en twintig. En we moeten er nog minstens evenveel doen. Enfin, de boog kan niet altijd gespannen zijn, zooals onze meester zegt.’
‘Ja, 't is een goeie baas, die Hilgers. Een leuk type, vin-je niet?’
‘Zeker, 'k vind hem een gezelligen vent,’ zei Dirk, alsof hij over zijn kameraad sprak. ‘Wij hebben een leuk jaartje bij hem gehad. Weet je, wat hij laatst tegen me zei? Dirk, zei hij, ik begrijp niet, dat jullie niet net als andere jongens een club hebben, een sportclub, een voetbalclub, fiets-, tennis- of wandelclub!’
‘Zei hij dat?’ vroeg Paul lachend.
‘Ja. En dat we er toch eens over moesten denken! Maar hij wilde in geen geval, dat we 't werk ervoor in den steek lieten.’
‘Nee, dat is te begrijpen. En wat heb jij toen gezegd?’
‘Wel, dat ik er eens met de lui over zou praten. Maar er is nog niet veel van gekomen. Hilgers wou ons wel helpen, zei hij. Hij is zelf nog zoo'n ouwe voetballer en schijnt het vreemd te vinden, dat wij er hier zoo weinig aan doen.’
‘Ik vind het een fijn plannetje, zeg,’ riep Paul uit. ‘Net leuk om in de vacantie eens aan te beginnen.’
| |
| |
‘Ja, dat kan wel. Zou je denken, dat er genoeg jongens zullen zijn, die mee willen doen?’
‘Bij de vleet! Ik vind een voetbalclub 't leukste, jij ook? Dat is het prettigste, wat we in 't najaar en 's winters doen kunnen.’
‘Een fietsclub vind ik anders ook wel aardig,’ meende Dirk.
‘Dat wel, maar je hebt meestal ruzie onderweg. Als jij links gaat, wil een ander rechts. Wil je afstappen, de anderen rijden door. En dan die reparaties onderweg? Daar word je gewoonweg akelig van! Jan z'n band loopt leeg, Piet z'n rem weigert; nee hoor, als ik een toertje maak, ga ik liefst alleen of met jou!’
‘Zóó erg is 't nu ook weer niet, Paul. Maar we zullen er in ieder geval eens met de lui over praten.’
‘Goed. Wanneer?’
‘Volgende week Zaterdag dan maar,’ besloot Dirk.
‘Best. En hoe zullen we 'm dat lappen?’
‘Wel, we kunnen briefjes rondsturen. Er moet natuurlijk een vergadering gehouden worden.’
‘Ja, dat is leuk, zeg, een vergadering. Ik ben wel eens met pa naar een vergadering geweest, die ik vreeselijk saai en vervelend vond. Maar ik heb toch goed onthouden, hoe het daar toeging. Eerst heb je den president, die zegt, dat de menschen allemaal verschrikkelijk welkom zijn, dan begint de sikkerjantaris - ik bedoel de secretaris - een heeleboel voor te lezen, wat er op de vorige vergadering is gebeurd en dan
| |
| |
beginnen ze over de plannen te praten.’
‘Fijn!’ zei Dirk. ‘Zóó doen wij ook!’
‘Natuurlijk. Jij moet de president zijn,’ zei Paul.
‘Neen, daar ben jij beter voor,’ meende Dirk. ‘Ik sta niet graag vóóraan!’
‘Nou, ik dan wel!’ riep Paul vol vuur en sprong van louter blijdschap in het rond. ‘Hoezee! Leve de voetbalclub!’
‘Die nog niet eens bestaat!’ lachte Dirk.
‘Sapperloot!’ riep Paul. ‘Ik zie ons al in gevecht met een bekende club uit een andere plaats. Hoe moet onze club heeten, Dirk?’
‘Meester Hilgers!’ zei Dirk lachend.
‘Loop, is dat een naam? Neen, “Voorwaarts” of... ‘Volharding.’
‘Dat komt allemaal wel in orde driftkop! Zeg, doen we nog wat vanmiddag, ja of nee?’
‘Ik heb geen zin.’
‘Dan maak je maar zin.’
‘Nee, 'k doe niks meer! Ga je mee naar buiten. Leve de club! Troeladi-jéé! Troeladi-jáá! Waar is mijn pet? Ik tippel er uit, hoor!’
Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en trad moe binnen met een glas citroen voor de jongens.
‘Zoo mannetje, tippel jij er uit?’ vroeg moe, terwijl ze vragend Paul aanzag, die plotseling stil geworden was.
‘Och ja, moes, we gaan nu maar een beetje spelen.’
‘Heeft 't werk weer lang genoeg geduurd? En je hebt me vanmorgen nog wel gezegd, dat je
| |
| |
met Dirk den heelen middag zou repeteeren?’
‘Ja, moe, maar 't is zoo warm!’
‘Och kom, en denk je, dat het buiten soms frisscher is? Je wordt maar bezweet met al dat stoeien en je hebt gauw een kou te pakken! Hier, drink maar lekker je kwast uit, dat zal je wel smaken.’
Nu, dat lieten de jongens zich geen tweemaal zeggen. Smakkend met de lippen genoten ze van den heerlijken, koelen drank.
‘We gaan een voetbalclub oprichten, moe!’ zei Paul zoo tusschen twee teugjes in.
‘Een voetbalclub!’ zuchtte moe, ‘och hemel, wat zal er nu gebeuren?’
‘Ja, mevrouw,’ zei Dirk, ‘'t is nog alleen maar een plannetje voor het najaar. We hebben er maar eens over gepraat, ziet u.’
‘Hè moe, vindt u dat nou niet fijn, zoo'n club?’
‘Heelemaal niet,’ zei moe. ‘En wat zal je schoolwerk er onder te lijden hebben! Dat wordt natuurlijk elken dag voetballen en 't werk komt achteraan!’
‘Elken dag voetballen,’ mopperde Paul. ‘Hoe kan u dat nou zeggen, moe? Van 's morgens negen tot 's middags vijf zitten we op 't hok!’
‘Foei Paul, wat een straattaal!’
‘Nu ja, op school dan. Om twaalf uur even naar huis om een boterham te verslinden en gauw nog een les voor 's middags na te zien en hoe wou u nou na vijven in het donker voetballen?’
‘Nee mevrouw,’ hielp Dirk, ‘zóó erg, als ù
| |
| |
meent, zullen we het niet maken. We zullen natuurlijk ons werk evengoed wel doen.’
‘'t Is te hopen,’ zei moe. ‘Enfin, we zijn nog zoo ver niet. Zorg maar eerst, dat je door je najaarsrepetitie komt en een mooi rapport mee naar huis brengt!’
‘Dat zal u eens zien, moe!’ beloofde Paul. En zijn armen om den hals van zijn lieve moeder slaande, fluisterde hij aan haar oor: ‘En pa zal 't ook wel goedvinden, hè moe? Als u het hem vraagt, mag het best.’
Toen gaf het goedige, liefhebbende moedertje haar grooten jongen een zoen en zei lachend: ‘We zullen zien!’
|
|