| |
| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De ongeluksvogel wordt geluksvogel.
De schooljaren waren ten einde.
Zoolang alles maar zijn gewonen gang liep, ging het best met onzen Pieter. Maar bij de minste opwinding liep het weer mis, en vooral wanneer hem iets gewichtigs was opgedragen, beging hij de eene vergissing na de andere en zoo kon het bijna niet anders, of de naam ongeluksvogel werd hem nog menigmaal naar het hoofd geslingerd.
Intusschen had Oom de noodige beschikkingen gemaakt, om Piet op een flink kantoor geplaatst te krijgen. De afspraak werd gemaakt, dat Piet zich op een vooraf bepaalden dag bij z'n nieuwen patroon, den heer Winterman zou presenteeren, terwijl Oom dan zorgen zou bij de kennismaking aanwezig te zijn, teneinde zijn beschermeling bij
| |
| |
den patroon te kunnen introduceeren.
Het was een heel mooie Aprildag.
Het gouden voorjaarszonnetje scheen vroolijk en alles tintelde jolig in den helderen gloed van den nieuwen dag. Piet Zou per spoor naar Rotterdam gaan, den weg zoeken naar het kantoor van den heer Winterman en zich bij dien heer aanmelden als de toekomstige nieuwe bediende. Wat drommel, Piet werd nu toch al een heele kerel, en hij moest nu maar eens héél flink en kordaat alleen op reis gaan, had Pa gezegd.
En zoo geschiedde.
Piet had zijn beste, nieuwe pakje aan, met de eerste lange broek, die hem lang niet kwaad stond. Hij was er dan ook zéér trotsch op, maar nog meer op het ronde hoedje, dat hij tevens hij dat pak behoorde te dragen. Nadat Pa hem nog eens alles goed gezegd had en een brief had meegegeven, benevens een goed gevulde portemonnaie, was Piet de deur uitgegaan, doch na vijf minuten weer teruggekeerd, omdat hij zijn zakdoek vergeten had.
Met een fònkelschoonen zakdoek gewapend liep hij de straat nit en wilde even op zijn horloge zien, toen hij bemerkte, dat hij het niet aan had. Toen liep hij nog gauw even terug om 't klokje te halen.
‘Jongen, denk toch om den tijd,’ zei Moe.
‘Wel Moe,’ zei Piet, ‘als ik niet aan den tijd dacht, zou ik immers mijn horloge niet komen halen?’
| |
| |
Daarop verliet hij voor de tweede maal de woning en nam voor 't gemak en om spoediger aan 't station te zijn, de paardetram. Eerst betaalde hij den conducteur met een halven cent inplaats van met een dubbeltje en bij 't verlaten der tram liet hij zijn portemonnaie op de bank liggen. Dit bemerkte hij echter eerst, toen hij aan 't loket een kaartje tweede klasse Rotterdam vroeg. Eerst zocht Piet in het lokaal van de loketjes naar z'n verloren schat toen schoot hem te binnen, dat de portemonnaie wel in de tram gebleven kon zijn, terwijl hij eruit ging. Daarop haastte Piet zich naar de tram, die juist weer wegreed. 't Paard scheen te begrijpen, dat de stal hem wachtte en liep heel wat vlugger dan zooeven. Piet holde zoo hard hij kon èn had juist de tram ingehaald en tot staan weten te brengen, toen hij zag, dat het de verkeerde was. Nu holde hij weer terug en kwam de andere tegen. Ja! de conducteur had de portemonnaie gevonden en bewaard. Piet gaf den man een gulden fooi, alweer uit pure blijdschap en dankbaarheid, holde toen weer naar 't station, nam een kaartje tweede klas en kwam juist op het perron toen de trein het station verliet.
Uitgeput liet Piet zich op een rolwagentje neervallen. Na een half uur wachtens kwam de tweede trein. Piet stapte haastig in een coupé, die nog geheel ledig was en met een langgerekt: ‘hè hè’ vlijde hij zich gemakkelijk in de kussens neer.
| |
| |
De trein vertrok en aan 't volgende station kreeg Piet gezelschap van een deftig heer.
‘Kaartjes heeren,’ riep een conducteur. Piet haastte zich zijn kaartje te voorschijn te halen, maar kon het nergens vinden. Eerst toonde hij den conducteur per abuis een oud tramkaartje, en eindelijk vond hij het bedoelde spoorkaartje in zijn linkerhand, terwijl de rechterhand er overal ijverig naar zocht.
‘Tweede klas retour Rotterdam,’ las de conducteur. ‘En je zit op 't oogenblik eerste klas in een trein, die naar Utrecht gaat. Dat komt niet uit, jongeheer. Wil u maar even uitstappen?’
‘Och heere,’ dacht Piet, ‘wat zal ik nou weer beleven? Zooiets kan mij alleen maar overkomen.’
De conducteur bracht Piet naar den stationschef, die de zaak onderzocht en Piet in den eerstkomenden trein naar Rotterdam zette.
Ondertusschen was het elf uur geworden, ofschoon Piet er reeds om half elf had kunnen zijn. Bovendien luidde de afspraak, dat hij zich tegen half twaalf hij den heer Winterman zou aanmelden.
Ofschoon Piet lang geen boeren jongen was, had de Maasstad toch veel nieuws en aantrekkelijks voor hem. Groenstede was ook wel 'n aardig stadje, maar o zoo stil en 's avonds bepaald uitgestorven. Maar hier... wat een volk! Electrische trams had hij vaak genoeg gezien, maar dat ze hier in wilde
| |
| |
vaart door de menigte heenreden, dat kon hij niet begrijpen. Wacht eens, nu eens kalm overleggen, hòe hij z'n weg zal nemen. 't Adres was: Winterman, handelaar in vruchten, Wijnhaven 493. Mooi, nu was het maar de vraag, hoe kwam je op de Wijnhaven? Een agent gaf spoedige, beleefde en duidelijke inlichtingen. Eerst rechtuit, dan rechtsom, dan linksom, dan 'n hol op, weer rechtuit, 'n brug rechts, een straat, links omslaan en dan was je er! Goeie genadigheid, dat was niet om te onthouden. Enfin, eerst maar rechtuit, en de rest volgde vanzelf. In een sigarenwinkel zag hij mooie ansichten hangen en besloot, er onmiddellijk eenige naar zijn ouders en kennissen te zenden. Dat kostte natuurlijk weer eenigen tijd, en toen de briefkaarten geschreven waren, begon Pieter naar een brievenbus te zoeken. Toen hij die gevonden had, was hij een aanmerkelijk eind van den rechten weg gedwaald en moest nu opnieuw naar de ligging der Wijnhaven informeeren, zoodat de uitleg geheel anders werd. Na nog eenige malen een verkeerde straat ingeslagen te hebben en opnieuw naar den weg aan de voorbijgangers te hebben gevraagd, kwam hij terecht in het Park, ongeveer een kwart uur loopens van de plaats zijner bestemming. Piet was lang niet op zijn gemak. Die ongewone drukte in de handelsstad vermoeide hem nogal en bovendien had hij sinds acht uur niets gegeten. Alvorens nu verder te zoeken naar die verwenschte
| |
| |
Wijnhaven, besloot hij een broodje met koffie te gaan gebruiken. Spoediger dan hij verwachtte, vond hij een melkinrichting en deed zich daar te goed. Hij had een verbazenden honger, die na 't eerste en zelfs na 't tweede broodje niet verdwenen was. Piet bestelde het een na het ander, en toen hij vijf broodjes met rookvleesch, twee eieren en twee glazen melk naar binnen had gewerkt, tikte hij heel voornaam met het mes tegen het glas en vroeg, hoeveel het was.
‘Eén gulden vijf en zestig, meneer.’
‘Hè - wat blieft u?’
‘Eén vijf en zestig,’ herhaalde de juffrouw.
‘Hoe - hoe komt dat zoo... duur?’
‘Duur? U heeft gebruikt 5 broodjes met rookvleesch, dat 's vijf kwartjes of f 1.25, twee eieren à 10 is 20 cents, 2 glazen melk à 10 is ook 20 cents, samen één gulden vijf en zestig.’
Piet had nooit geweten, dat ze in de stad zóó duur waren met een broodje van twéé cents. Maar berustende in het geval, haalde hij zijn portemonnaie te voorschijn. Of liever gezegd, hij wilde dit doen, maar ze was voor de tweede maal verdwenen!
Piet zocht en zocht... vruchteloos.
De juffrouw werd ongeduldig, keek Piet wantrouwend aan.
‘Eén vijf en zestig,’ zei ze nog eens, en er klonk iets vreemds in haar stem.
‘Ik - ik ben mijn geld kwijt!’ stamelde Piet.
| |
| |
‘Ja zoo, dat kennen we,’ sprak de juffrouw spottend, ‘eerst zich fijn laten bedienen en dan de portemonnaie verloren, nietwaar?’
‘Heuseh juffrouw, gelooft u me niet?’
‘Welzeker, jongetje. Nee maar, uwes wordt
vriendelijk bedankt en ik verzoek wel om de recommandatie. Och Mientje, haal jij 's even een agent.’
Verschrikt sprong Piet op.
‘Maar juffrouw, ik zal...’
‘Jij zult niets, jongetje. We kennen die streken.’
Verslagen liet Piet zich weder op den stoel neervallen.
Daar kwam Mientje met den agent.
De juffrouw vertelde de historie en de agent zei
| |
| |
schouderophalend tot Piet, dat hij dan maar even mee moest wandelen naar het politiebureau. Piet had daar heelemaal geen lust in en noemde het adres van den heer Winterman. Daar de agent wel zag, dat Piet geen misdadiger was, bracht hij den jongen op de Wijnhaven. Nauwelijks waren zij op de stoep van het huis gekomen, of Piet greep den agent bij den arm en riep:
‘Ik heb hem!’
‘Wat?’ vroeg de politieman verbaasd.
‘De portemonnaie! Hij zat in de voering van mijn jas, en nu merkte ik het pas.’
‘Zoo, dat is meer geluk dan wijsheid, jongeheer. Weet je wat, ik moet toch direct weer langs het melksalon, geef mij dus 't geld maar mee.’
Piet deed dat en bedankte den vriendelijken agent voor zijn moeite.
Toen meldde hij zich met een kloppend hart op het kantoor aan.
‘Laat binnenkomen!’ hoorde Piet een barsche stem zeggen. Dadelijk daarop werd hij in een fraai kantoor binnengelaten, waar de patroon aan een bureau zat te schrijven. De heer Winterman nam niet de minste notitie van Piet, die daardoor geheel de kluts kwijt raakte.
Eindelijk zag de patroon hem met strengen blik aan.
‘Zoo, jongmensch. Uw naam is Parker, nietwaar?’
| |
| |
‘Eh - jawel, mijnheer.’
‘En op welk uur had ik u hier ontboden?’
‘Ongeveer half twaalf, mijnheer.’
‘Neen jongmensch, precies half twaalf. Wij houden ons hier niet op met ongeveer. En waarover zouden wij spreken?’
‘Ik heb een brief bij me, mijnheer.’
‘Zoo, dank je. Waarover zouden wij spreken, vraag ik?’
‘Ik zou gaarne bij U op het kantoor komen, mijnheer,’ sprak Piet, die zich lang niet op zijn gemak gevoelde.
‘Ah zoo. Maar als gij in de meening zijt, jongmensch, dat ik jongelui in mijn dienst neem, die meer dan drie uur over den bepaalden tijd komen aanzetten, dan vergist gij U.’
‘Mijnheer, ik ben hier vreemd en daardoor verdwaald. Ook had ik gedacht mijn Oom hier te vinden.’
‘Uw Oom, de heer Parker, is gaan koffie drinken en zal zoo aanstonds weer terugkomen. Daar is hij al.’
Inderdaad kwam Oom het kantoor van zijn handelsvriend binnen.
‘Zoo, is de verloren zoon daar eindelijk?’
Piet verhaalde van zijn ongelukkige reis en zijn zwerftocht door de stad. Ditmaal lachte Oom niet, integendeel deed hij alle moeite om zijn neef te verontschuldigen bij den heer Winterman, zoodat
| |
| |
deze ten slotte het beste ervan wilde hopen en Piet als jongsten klerk op zijn bureau aanstelde.
Piet betwijfelde of de zaak wel zoo gunstig geloopen zou zijn, als Oom er niet geweest was, en ten slotte moest hij toegeven, dat hij toch eigenlijk een geluksvogel was!
|
|