De man met de poppenkast
(ca. 1917)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II.In de gelagkamer van ‘De drie glaasjes’ ging het druk toe. Alle tafeltjes en stoelen waren bezet, zeelui van alle landen der wereld zaten in groepjes van vier of vijf bijeen, luisterend naar elkanders reisverhalen. Er hing een dikke blauwe walm van tabaksrook, waarin het licht der lampen slechts moeilijk kon doordringen. Achter het welvoorziene buffet stond de dikke waard met zijn wit voorschoot en hield een nauwlettend oogje op de verteringen, | |
[pagina 13]
| |
die zijn gasten maakten. In een hoekje van het rookerige vertrek zat Huibert Tjerkstra aan een tafeltje, waarop een kruik bier stond met twee glazen. Het eene behoorde aan Huib, het andere aan een jong matroos, een ouden kennis van Tjerkstra. Huib zag er niet opgewekt uit; hij liet z'n oogen droomerig door de gelagkamer dwalen en schudde al sprekende af en toe meewarig het hoofd. ‘Neen maat,’ sprak hij, den ander treurig aanziende, ‘ze willen Huib Tjerkstra niet meer. Wat zouden ze ook met zoo'n mankpoot beginnen? 'k Heb 't geprobeerd hoor, méér dan eens. Maar werkelijk, het gáát niet meer. Ik zie geen kans meer om de groote ra te bereiken zonder lift. Nee hoor, 't is uit met me.’ ‘Kom kom,’ troostte de jonge zeeman, die Nardings heette. Kom, kom, misschien willen ze je nog wel als kok laten meevaren.’ ‘Kok? Hahaha,’ lachte Huib bitter, ‘terwijl m'n maats in 't topje van den mast zitten en 't liedje van de zee zingen, zou Huib aan 't fornuis moeten staan om ratjetoe te koken? Nóóit! Dan honderdmaalliever 'n baantje aan den wal en landròt worden.’ | |
[pagina 14]
| |
‘Je mag 't een geluk noemen,’ hernam Nardings, ‘dat je kind noch kraai op de wereld hebt. Je bent een vrij man, kunt gaan waar je wilt en hebt voor niemand te zorgen.’ Huib keek voor zich heen, z'n oogen werden vochtig. ‘Dat is waar,’ zei hij zacht. ‘Mijn lieve vrouw is al tien jaar dood.’ Nardings schrikte. ‘Dus - je was getrouwd?’ vroeg hij. ‘En gelúkkig,’ voegde Huibert er bij. ‘We woonden in een lief klein huisje in Amsterdam. We hadden een allerliefst dochtertje, Greta heette ze. Als ik na eenige maanden weer van een reis was, leek het wel feest in onze kleine woning. De kleine Greta zat op m'n knie en klemde haar mollige armpjes om mijn hals, we speelden met elkaar en de tijd vlóóg om. Toen maakte ik met de ‘Albatros’ een reis naar de Molukken, ik werd in de Indische Archipel zwaar ziek, en het duurde wel anderhalf jaar, voor ik weer naar Holland terug kon. Wat is die tijd me làng en zwaar gevallen. Toen ik in Amsterdam terug | |
[pagina 15]
| |
gekeerd was, woonden er vreemde menschen in ons lief huisje. En toen vernam ik alles. Mijn vrouw was dood. En de kleine Greta was spoorloos verdwenen. Huibert bedwong met moeite een snik. Nardings hoorde alles met diep medelijden aan. ‘En je hebt haar later weergezien?’ ‘Nooit!’ sprak Huibert dof. ‘Nooit weergezien.’ ‘Onbegrijpelijk,’ vond Nardings. ‘Waar is het kind dan gebleven?’ ‘Ze moet door een rijke dame meegenomen zijn, dit wisten de buren mij te vertellen. Maar meer ben ik nooit te weten gekomen. 'k Heb advertenties in de couranten geplaatst, niets baatte. Ik was opeens àlles kwijt.’ ‘Arme kerel,’ dacht Nardings, maar hij sprak die woorden niet uit, wèl wetende, dat Huibert er niet van hield beklaagd te worden. ‘Kom,’ sprak Huib, ‘ik stap eens op. Tot ziens, maat, en goede reis!’ ‘Het beste met je, hoor, Tjerkstra, en als ik je soms van dienst kan zijn met een paar | |
[pagina 16]
| |
achterwielenGa naar voetnoot*), dan heb je maar te spreken.’ ‘Geen sprake van,’ weerde Huib af, ‘ik kan me gelukkig nog wel zelf redden.’ ‘Nu, tot weerziens, dan!’
Huib sukkelde naar huis. Het been deed hem soms nog geweldig pijn, vooral met nattig weer. Wanneer hij liep, moest hij het gebroken been altijd zonder buigen bijtrekken en daardoor kreeg hij een kreupelen gang. In een der volksbuurten had hij voor een halven gulden per week een dakkamertje gehuurd, want met Huiberts portemonnaie zag het er in den laatsten tijd treurig uit. Hij was nu ruim twee maanden aan wal, en had gedurende dien tijd de weinige spaarduiten, die hij bezat, nagenoeg geheel uitgegeven. Er was nog maar een bitter klein beetje van over. Met groote bezorgdheid ging Huibert dus de toekomst tegemoet. Eindelijk had hij zijn woning bereikt. Het was een dier groote woonkazernes, waarin vaak meer dan | |
[pagina 17]
| |
twintig huisgezinnen wonen, die alien dezelfde trap beklimmen, hetzelfde portaal gebruiken en waar armoede en gebrek maar al te vaak op bezoek komen. Met groote moeite en inspanning beklom Huib de drie trappen, die naar zijn zolderkamertje leidden. Hijgend van vermoeidheid kwam hij er aan. O die trappen, die trappen! Het kamertje zag er overigens niet onaardig uit. Er stond een tafeltje met twee stoelen en een één-persoons-ledikant was tegen den wand geschoven. Aan de muren, schuin oploopend naar den nok van het dak, hingen kleurige prenten zonder lijst, geknipt uit weekbladen. Het raamgordijntje was helder wit en door het venster had Huibert het uitzicht op een massa tuintjes van de benedenhuizen in de buurt. Een klein kacheltje stond in een hoek van 't kamertje en stak zijn pijp recht door de zoldering. Het was Januari. Lang had de wintervorst op zich laten wachten, en eindelijk, toen men reeds aan het voorjaar begon te denken, had hij met plotselinge sneeuwbuien en ijsbanen z'n intocht gehouden. Het was zeer koud op Huiberts kamertje, | |
[pagina 18]
| |
maar hij had nog brandstof genoeg om een lekker vuurtje te stoken. Juist was hij hiermede bezig, toen hij een gejuich van kinderstemmen hoorde, waarschijnlijk van de tweede verdieping onder hem. Daar leek wel een der kleinen jarig te zijn, want af en toe hoorde Huib hen zingen: ‘Lang zal ze leven!’ Ondertusschen kwam er iemand naar boven en tikte aan de deur van Huibs kamertje. ‘Binnen,’ riep deze verwonderd. Een jonge werkman, forsch gebouwd, trad met een vriendelijk glimlachje het vertrek binnen en bleef in het midden daarvan staan. ‘Ik ben Drasman, van beneden,’ zei hij, ‘en ik kom u een vriendelijk verzoek doen.’ ‘Ga even zitten,’ noodigde Huibert uit. Maar Drasman bleef staan. ‘Ze maken veel leven,’ sprak hij lachend ‘en nu moeten we ze wat kalmeeren. Mijn kleine meid is vandaag jarig en nu heeft ze een troep kameraadjes bij zich. Maar ze moeten wat bezig gehouden worden. Zou u me willen helpen, buurman? Ik hoorde u daar straks naar boven gaan, en ik dacht | |
[pagina 19]
| |
bij mezelven: misschien wil buurman Tjerkstra me wel helpen.’ Huibert keek den gelukkigen vader van het jarige kind met verbazing aan, maar toch stemde hij dadelijk toe. Hij liet het kacheltje dus maar weer uitgaan en volgde Drasman naar beneden. Daar waren in de tamelijk ruime huiskamer een achttal aardige kinderen bijeen, de visites van Drasmans dochtertje Lientje. Het zag er in die kamer zeer zindelijk en bijna welvarend uit. Drasman behoorde ook volstrekt niet tot de armste bewoners van het groote huis. Zijn vrouw ontving Huibert zeer vriendelijk en zette een grooten stoel voor hem klaar. Al dadelijk kwam Drasman met zijn plan voor den dag. ‘Luister,’ sprak hij. ‘In de kamer hier naast is meer ruimte dan hier. Het is mijn werkplaats. Ik maak speelgoed voor de kleine winkels en bazars en ik heb voor mijn kinderen een poppenkast getimmerd en ook de poppen zelf gemaakt. Nu ontbreekt de vertooning nog. En daarbij moet u me helpen, buurman.’ Huibert knikte glimlachend. Hij had de zaak begrepen. | |
[pagina 20]
| |
‘In orde,’ zei hij. ‘Ik heb 't nog wel nooit gedaan, maar dat zal wel losloopen. Noem me voortaan maar Tjerkstra, hoor, en de kinderen mogen me mijnentwege “Oom Huib” noemen.’ ‘Bravo! Oom Huib!’ lachte Drasman, en klopte Tjerkstra vriendelijk op den schouder. ‘Kom nu eens mee, dan zal ik je mijn kunststuk laten zien.’ Huibert volgde hem naar de voorkamer. Deze was nog wel iets grooter dan de huiskamer, maar geheel tot werkplaats ingericht. Alles was nu echter netjes opgeruimd. Langs den linkerwand was een werkbank op schragen getimmerd. Daar lagen Drasmans gereedschappen en daarnaast stukken van half-afgewerkt speelgoed: kruiwagentjes, pakhuisjes, karretjes, windmolens, enz. Aan den anderen muur was een tweede werkbank waar het speelgoed netjes beschilderd werd met roode, gele, blauwe en groene verf. Maar midden in het vertrek stond een groote poppenkast, met kleurige doeken behangen. Het was een alleraardigst stuk, er was een rood gordijn in, dat écht op-en-neer kon, en van binnen hingen de poppen, die Drasman zelf uit hout gesneden had en die door zijn vrouw aangekleed | |
[pagina 21]
| |
waren. Drasman legde Huibert uit, hoe men de poppen met de vingers bewoog, en liet hem achtereenvolgens Jan Klaassen, Katrijn, een agent, een duiveltje, een heer en nog vele andere zien. Toen besprak hij met Tjerkstra, welke vertooning ze zouden geven en daarna gingen de twee mannen naar de woonkamer terug, waar de vroolijke kinderschaar zich te goed deed aan heerlijke spekpannekoeken. |
|