| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
De Man met de Poppenkast.
| |
| |
| |
| |
De man met de Poppenkast.
Hoofdstuk I.
Midden op den Atlantischen Oceaan kampte de Hollandsche driemaster ‘Zee-arend’ tegen den razenden storm. De lucht was zwart en reusachtige wolken joegen in toomelooze vaart door het luchtruim. Bliksemstralen schoten in alle richtingen, donderend rolden de ratelslagen en de huizenhooge golven beukten woedend het kleine zeilschip, dat op leven en dood met de elementen worstelde. De matrozen - slechts weinig in getal - deden hun uiterste best om het scheepje rechtstandig te houden,
| |
| |
de kapitein hield zelf het roer, bijgestaan door twee man, en telkens schreeuwde hij z'n commando's over het dek.
Hooge stortzeeën spoelden over het schip, alles wat niet terdege vastgesjord was wegrukkend en meesleepend naar de peillooze diepte van den Oceaan.
Huib Tjerkstra, een der oudere matrozen, een flinke kerel van ruim veertig jaar, doorzocht het ruim om te zien, of er ergens een lek was. Toen alles in orde bleek, ging hij weer op dek en sloot het luik zoo stevig mogelijk. Een geweldige golf sloeg over den mast van het schip heen, ternauwernood had Huib den tijd gehad, om zich aan een touw vast te klemmen. Regenstroomen kletterden in zijn gezicht, zijn matrozenplunje was doorweekt. De kapitein liet hem roepen.
‘Tjerkstra! Is alles in orde beneden?’
‘Ja, kapitein! De Zee-arend zal het wel houden.’
De kapitein zuchtte en keek naar de kokende zee. Een klein zeil klapperde en wapperde boven aan den grooten mast. Men had het niet kunnen reven. De kapitein keek er met een bezorgden blik naar.
| |
| |
‘Tjerkstra!’
‘Present, kapitein!’
‘Dat verwenschte topzeil is ons ongeluk! De storm heeft er te veel vat op. We kunnen onmogelijk koers houden.’
‘Laat het kappen, kapitein!’
De gezagvoerder schudde het hoofd.
‘Niemand zal zich daaraan wagen. Het zou onverantwoordelijk zijn!’
‘Moet het schip dan te gronde gaan, kapitein?’
Niemand antwoordde.
De reuzengolven tilden het zeilschip hóóg op, deden het kantelen, wierpen het weer overeind en spoelden enorme watermassa's over het dek. Ieder keek naar het topzeil. Toen nam Tjerkstra vlug een besluit.
‘Een bijl!’ schreeuwde hij, om boven 't loeien van den storm zich verstaanbaar te maken. De scheepsjongen bracht hem er een. Tjerkstra hing de bijl aan zijn riem en klauterde in den mast. Aller oogen volgden den dapperen kerel. Met bovenmenschelijke inspanning klemde hij zich aan de touwen, en eerst na verloop van een kwartier had
| |
| |
hij het gevaarlijke punt bereikt. De stormwind rukte aan het zeil, dat met heftige stooten heen en weer wapperde, het was totaal ontredderd en werd nog slechts door een paar touwen aan de ra gehouden. Maar juist die plek bevond zich aan het uiteinde van de bovenste ra. Tjerkstra rustte even uit - zijn adem begaf hem bijna - maar na enkele minuten zette hij het reuzenwerk voort. Eindelijk - hij was er! Nu vlug de touwen gekapt. Met een paar krachtige bijlslagen gelukte het, en rrrrt - - daar vloog het zeil de lucht in. Dadelijk richtte het schip zich weer op, als voelde het zich van een grooten last bevrijd. Een luid hoera! steeg uit de bemanning op, en allen stelden pogingen in het werk, om den dapperen zeeman behouden op 't dek te brengen. Toch was het gevaar nog niet voorbij. De storm hield aan, scheen niet tot bedaren te willen komen en zoo mogelijk nam de duisternis nog toe. En weer schoot de bliksem over de zee en rolde de donder, en een nieuwe slagbui daalde neer.
Het was vreeselijk noodweer!
't Hart van menigen jongen matroos bonsde angstig bij de gedachte, hier den dood te moeten
| |
| |
vinden, terwijl ginds in het vaderland zoo menig geliefde hem wachtte. Dan was het thuis aan den huiselijken haard toch heel wat veiliger en rustiger, daar waren nu misschien de huisgenooten bijeen en zonden voor den armen zoon op zee een vurig gebed ten hemel!
De kapitein van ‘de Zeearend’ was geen held. In gevaarlijke oogenblikken verloor hij alle zelfvertrouwen, vestigde al zijn hoop op de meerdere ervaring zijner oudere matrozen en stuurlui en liet verder den loop der zaken aan de voorzienigheid. Ook nu weer was hij geheel moedeloos, waar het eigen inzicht en krachtig optreden betrof, maar hij geloofde toch dat hij met mannen als Tjerkstra een haven zou bereiken. De matrozen kenden hun kapitein voldoende, wisten, dat ze in gevaarlijke uren niet op hem konden rekenen, daarom hadden ze des te meer vertrouwen op zichzelf en handelden naar eigen goeddunken. Toch heerschte er nimmer - en ook thans niet - de allerminste wanorde. De kapitein was een goed man, kon uitstekend met zijn volkje overweg, maar - als de nood aan den man kwam, stelde hij zich onder de bescherming van zijn
| |
| |
equipage, alleen nu en dan nog een kommando gevend.
Opeens klonk er een noodkreet van 't achterdek, een kreet, die allen het bloed verstijven deed!
‘Brand!’
Zelfs de moedigsten waren ontsteld. Ook dàt nog! Alleen Tjerkstra, die nu wat bekomen was van z'n zwaren arbeid, leunde kalm tegen den grooten mast. Er waren er, die als waanzinnig heen en weer liepen en desnoods overboord wilden springen, al was het alleen maar om hun leven te redden en den brand te ontvluchten.
Huib Tjerkstra hield zich met één hand vast, om zich tegen de altijd nog woedende stortzeeën te beveiligen. Hij schreeuwde den radeloozen toe te kalmeeren en zich vast te houden. Iedere golfslag kon hen overboord spoelen.
‘Tjerkstra!’ liet de kapitein zich hooren.
‘Present, kapitein,’ sprak Huib kalm.
‘Er is brand in 't achterschip - zet de booten uit!’
Eenige matrozen snelden naar de davids, om de booten neer te laten.
| |
| |
‘Halt!’ schreeuwde Huib. ‘Blijft van de booten af. We zouden allen verdrinken!’
‘Maar het schip brandt - moeten we levend in de vlammen omkomen?’
‘Geen nood!’ schreeuwde Tjerkstra door't loeien van den storm heen. ‘De eerste stortzee bluscht den brand in een oogenblik!’
Dat was waar. Hoe eenvoudig leek dit! En precies zooals Huib gezegd had, gebeurde het. Een torenhooge golf kwam aanrollen - het schip kraakte - kantelde - richtte zich weer op - en de brand, gelukkig nog gering - was gebluscht! Men herademde. Zonder de kalmte en tegenwoordigheid van geest van een man als Huibert had de bemanning wellicht het ondoordachte commando van den kapitein uitgevoerd en een wissen dood in de golven gevonden.
Eindelijk - eindelijk begon de lucht op te klaren - de Oceaan kwam tot rust en de sterren vertoonden zich weer aan den hemel. Uitgeput, zou een deel der bemanning zich ter kooi begeven, terwijl het overige deel op het dek zou blijven.
Toen gebeurde het.
| |
| |
Huib Tjerkstra stond bij de trap, die naar het matrozenlogies leidde. Een plotselinge stoot van het schip deed hem over den rand van het luik struikelen.
En hij viel.
Kermend lag hij onder aan de trap.
De matrozen namen hem op en brachten hem naar zijn hangmat, maar hij steunde en kreunde zóó pijnlijk, dat zij hem er weer uitnamen en op een matras legden.
De eerste stuurman had vroeger wel eens wat aan geneeskunde gedaan, hij fungeerde dikwijls als dokter op de Zeearend. Men riep hem bij Huibert Tjerkstra en nadat deze met ingehouden kermen op zijn been gewezen had, begon de stuurman dit te onderzoeken.
‘Het is gebroken,’ sprak hij. ‘De kerel moet ontzettend veel pijn lijden, want ik durf het niet te zetten.’
De kapitein kwam erbij.
‘We kunnen hem toch bezwaarlijk zoo laten liggen,’ zei deze, ‘het kan nog wel een week of wat duren, vóór wij een haven binnenloopen.’
Huibert bedwong zijn pijnlijke kreten en stamelde:
| |
| |
‘Stuurman - probeer het - in godsnaam - zet het been - zèt het.’
De stuurman aarzelde.
‘Ik wil het probeeren,’ zei hij, ‘maar ik kan je geen verzekering geven, dat ik het goed doe.’
‘Probeer het - probeer het,’ steunde Tjerkstra.
Toen ging de stuurman aan het werk. Twee matrozen moesten Huibert vasthouden, een derde nam het ongeschonden been in zijn vuisten en de stuurman ontblootte het gewonde been geheel. Met een forschen greep pakte hij het gebroken deel en duwde de stukken met kracht tegen elkander. Vervolgens nam hij twee plankjes, een reep zwachtel en spalkte het been zoo goed hij kon.
Tjerkstra beet de lippen tot bloedens toe, maar hij gaf geen kik. Eindelijk was het been gezet. De arme lijder was geheel uitgeput en viel in een diepen slaap.
Onderwijl zette het schip ongestoord zijn reis voort in de richting van de Hollandsche kust. Tien dagen later liep de Zeearend de haven van Rotterdam binnen. Op raad van den stuurman werd Huibert onmiddellijk naar het ziekenhuis getransporteerd.
| |
| |
Daar werd hij door doctoren onderzocht, die bedenkelijk het hoofd schudden.
‘Het been is verknoeid,’ zeiden ze. ‘Als het goed gezet was, zou alles terecht zijn gekomen. Nu zal het ook wel genezen, maar de man blijft kreupel.’
Ruim zes weken bleef Huibert Tjerkstra in het ziekenhuis.
Toen hij als genezen ontslagen werd, liep hij mank.
|
|