droog. Hij schudde de sneeuw van zich af, voor hij erin ging, wilde het hooi niet natmaken. Toen kroop hij in de kist en voelde, dat hij op een bundel stapte. Een zacht gejank klonk tot hem op en tastend met de handen merkte hij, dat er een hond in de kist lag te slapen.
Het dier ontwaakte en kreunde zachtjes.
‘Stil maar, ouwe jongen,’ zei Kruimeltje, ‘wees maar niet bang, dat ik je weg zal jagen... Ik kom maar een beetje bij je liggen, dan zullen we mekaar warmen, hè? Hebben ze jou ook de straat opgestuurd? Heb je ook zoo'n honger als ik? Schuif een eindje om, zeg, d'r is best plaats voor twee. Jij bent ook niet zoo groot, net zoo min als ik. Daarom noemen ze me Kruimeltje, zie je? Sjonge, wat ben jij lekker warm... en wat is dat hier? 'n Stuk brood lijkt het wel... lust jij dat niet? Wel, dan zal ik het maar opeten, ouwe jongen... je hebt het zeker voor mij bewaard, hè?’
De hond bromde zachtjes, alsof hij zeggen wilde: ‘Hou nou op met je geklets en ga slapen.’
Kruimeltje verslond het stuk brood, dat de hond had overgelaten, sloeg zijn arm om het dier, legde zijn hoofd op het warme lichaam en was weldra in slaap gevallen.
Zondagmorgen vroeg begonnen al de kerkklokken te luiden. De bewoner van het kelderwinkeltje opende de deur en begon de sneeuw op te ruimen. Toen ontdekte hij al gauw de logeergasten in de kist.
‘Wel alle menschen, wat zullen we nou beleven?’ riep hij uit. ‘Jongen, heb jij hier den heelen nacht geslapen... in die kou?’
Kruimeltje wreef zich de oogen uit en glimlachte.
‘Dat is zoo erg niet,’ zei-die, ‘de hond was lekker warm.’