genog ophale... maar jij bent lui... Klein scharminkel, dat je bent.’
‘'k Heb honger en 'k wil naar bed.’
‘Ja, natuurlijk, honger en slaap is alles, wat jij thuis brengt. Niks daarvan, het zal uit wezen met jou heereleventje, eerst cente thuisbrengen en dan kan je ete en slape. Wie denk je, dat je ben? Een niksnutter ben je, een niemand, je hebt niet eens een naam... Kruimeltje, dat is alles... Ik ben aan je bekocht... als ik geweten had, dat je moeder niks meer van zich zou laten hooren, had ik je nooit in huis genome ...’
‘Kan ik het helpen?’ zei Kruimeltje, die dat verhaal al ontelbare malen had aangehoord. Het had den knaap bitter gestemd en met haat vervuld jegens zijn moeder, die hij nooit gezien had. Ontelbare malen had hij moeten hooren, hoe zijn moeder hem als een zuigeling bij vrouw Koster had gebracht en nooit meer iets van zich had laten hooren, hoe de vrouw zich ten slotte getroost had met de gedachte, den knaap later voor zich te laten werken en op die manier te laten betalen, wat de moeder was schuldig gebleven.
‘Je kan er zooveel aan helpen,’ vervolgde vrouw Koster, ‘dat je tenminste wat geld kunt thuisbrenge en je eigen kost ophale ...’
‘'k Wil slape,’ zei Kruimeltje, zonder verder op die bewering in te gaan.
‘D'r is hier niks meer voor je te slape of te ete ... eerst wat cente thuisbrenge... het is Zaterdagavond en je hebt goed kans op een paar stuivers ... Wat heb je daar in je zak... geef hier...’
‘Nee, dat geef ik niet,’ schreeuwde Kruimeltje, ‘dat is een krentebol, die ik van den bakker gekregen heb.’
‘Geef dan dadelijk hier,’ gilde het wijf, ‘die lusten we hier ook wel en jij kan wel weer nieuw halen...’