beleven?’ riep hij uit. ‘Jongen, heb jij hier den heelen nacht geslapen... in die kou?’
Kruimeltje wreef zich de oogen uit en glimlachte.
‘Dat is zoo erg niet,’ zei-die, ‘de hond was lekker warm.’
‘Is dat jouw hond?’
‘Heelemaal niet... ik vond hem hier.’
‘Heb je geen huis en geen ouders?’
‘Ik denk het niet... mijn moeder is mijn echte moeder niet en 'k mag niet altijd thuis slape...’
De man schudde het hoofd.
‘Kom binnen met je hond, dan zal ik je een kom koffie en een boterham geven.’
Dat was aan geen doovemansoor gezegd en in een wip was Kruimeltje den man gevolgd, den hond met zich meetrekkend. Het dier was van een twijfelachtig ras, een echte straathond, maar vriendelijk en met een goedigen kop, dien hij vertrouwelijk op Kruimeltjes knie legde.
De vriendelijke man haalde brood en kaas uit het koomenijs-winkeltje, dat hij alleen dreef, en schonk een kom dampende koffie voor den jongen in. Kruimeltje liet zich het ontbijt heerlijk smaken en deelde het eerlijk met den hond. Door het maal versterkt en verkwikt, keerde zijn vroolijkheid spoedig terug en begon hij zijn weldoener een allerbontst verhaal op te disschen omtrent zijn leven.
‘Ga je niet naar school?’ vroeg de man, die Wilkes heette.
‘Nou niet,’ zei Kruimeltje. ‘D'r is Kerst-vacantie nou... emmes. Gommeniekes, wat hebbe we gistere avond 'n dès gehad...’
‘Wat is dat?’
‘Pret natuurlijk... met Keesie z'n slee in de Wagestraat... we ginge wel honderd kilometer 'n uur... en 'n hoed van de sokke gegooid...’