leerden misdadiger, met al de wijsheid, die het leven op straat hem had aangebracht.
Van de Wester-Wagenstraat gingen ze een zijsteegje in, waar Keesie woonde. Een paar huizen verder in het schamele straatje was Kruimeltjes tehuis, maar hij zorgde wel, daar vandaan te blijven.
Keesie haalde de slee, die niet veel meer was dan een platte kist op ijzeren banden. Maar ze deed toch dienst en je kon er wat fijn mee een hol af.
En de Wester-Wagenstraat was een hol, en niet zoo'n kleintje ook. Van af de Hoogstraat kon je... rroetsch... in een vaart doorglijen tot aan de Raambrug, vooral wanneer de sneeuw, zooals vanavond, tegelijk een beetje vastvroor.
Ze schoven het sleetje de hellende straat op tot aan de Hoogstraat.
‘Nou ieder op z'n beurt, hoor,’ waarschuwde Kruimeltje. ‘Ik glij naar beneden en dan mag jij de slee naar boven brengen.’
‘Op je toet,’ zei Keesie, ‘nee, laten we er samen op gaan zitten.’
‘Vooruit dan.’
Kruimeltje voorop, Keesie met de armen om hem heen, achter hem, schoven ze de hellende straat af, waarschuwend gillend tot de voorbijgangers, die haastig uit den weg sprongen. Sneller en sneller ging het omlaag, naarmate de helling sterker werd en ten slotte vloog het sleetje met de twee jongens naar beneden.
Ze gierden en schreeuwden: ‘Héééé... uit den weg... Hééééé!!’ Hoe ze nog zonder ongelukken door de de menschen heenschoten, was een raadsel. Maar tenslotte vloog de slee met zulk een vaart in de richting van een politie-agent, die op den hoek van de eerste zijstraat stond, dat een botsing niet te vermijden was. Ze durfden niet meer