Het jongenskamp
(1915)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
Twintigste Hoofdstuk.
| |
[pagina 194]
| |
opzetten, als zij zagen, welk een kracht en vaardigheid hun jongens in die enkele weken gekregen hadden, aan welk een stipte orde zij zich hadden gewend. Het moest een schitterend feest worden! En nu betoonden de jongens een ijver, als ze nog maar zelden aan den dag hadden gelegd. Zij hielden gezamenlijke gymnastische oefeningen en rustten niet, totdat iedere beweging stipt gelijkmatig en zonder één enkel foutje werd uitgevoerd. De turnwerktuigen werden nauwelijks met rust gelaten, ploeg na ploeg hanteerde de halters, oefende zich in 't worstelen, springen en loopen. Welk een kracht schuilde er in deze jonge, gezonde lichamen! Welk een sterk bewustzijn, dat ze slechts door taaie volharding hun doel konden bereiken! Toen het Vrijdag geworden was, liet Bruno Boszler op Heinemann's ezelwagen een heelen berg bloemenpapier uit de stad aanvoeren, waar uit de jongens des avond op zijn aanwijzingen rozen, guirlandes en vlaggetjes vervaardigden. Zaterdagmiddag begon men met de versieringen aan te brengen. Aan den ingang van het zijpad, dat naar het Jongenskamp voerde, werd een eerepoort opgericht, gemaakt van latten, dennengroen, vlaggen en papieren bloemen. Een der | |
[pagina 195]
| |
jongens, die aardig teekenen kon, had een schild vervaardigd, waarop met fraaie letters prijkte: Welkom Van de poort uit slingerde zich aan weerszijden van het pad een guirlande van dennetakken, versierd met roode, gele en blauwe rozetten, tot aan de helling, die men afdalen moest om in het kamp te komen. En op gelijke afstanden werden lampions gehangen. In de eetzaal werden eveneens kleine versieringen aangebracht, maar het mooist van alles was de speelzaal, die herschapen was in een rijkversierde feesthal. Daar was het een gewirwar van slingers en groen, een bont geschitter van vroolijke feestkleuren! Den heelen Zondagvoormiddag waren de jongelui nog vol ijver bezig, hun kamp een feestelijk aanzien te geven. Toen dan ook het eerste ouderpaar reeds met blijde verrassing door de eerepoort en de versierde laan gekomen was, bereikte hunne verbazing het toppunt, toen zij van af de helling op het keurig uitgedoste kamp neerzagen! Langzamerhand kwamen ook de andere dames en heeren, en er was maar één roep over de mooie verrassing, die de jongens hun vaders en moeders bereid hadden! | |
[pagina 196]
| |
Plotseling weerklonk, als een feestelijke welkomstgroet, trompetgeschal den gasten tegen. Een kleine muzikanten-troep, expres door de jongens voor dien dag gehuurd, speelde het volkslied. Dat gaf een gejuich en gejubel! Herbert en Joachim hadden een heel sportprogramma opgemaakt, en juist zouden zij met de afwerking daarvan aanvangen, toen zich nieuwe gasten aanmeldden. Het was de directeur van het Wilhelmsgymnasium en eenige zijner hoogste klassers. De blauwpetters waren onberispelijk gekleed in fijne, moderne Zondagspakjes met hooge, stijve boorden en netjes gestrikte dasjes. Ze droegen lichte handschoenen en hadden een dun buigzaam wandelstokje in de hand. De fijne, blanke, soms bleeke jongeheeren-gezichtjes keken heel koel de kampbewoners aan. Hun directeur had zich, vóór het eindigen van het kampement, eens persoonlijk met eenigen zijner gymnasiasten willen overtuigen, in hoeverre deze proefneming gunstig gewerkt had. Nu, daar zou hij spoedig de bewijzen van krijgen! Wat staken onze stoere, bruingebrande, geharde kampbewoners af tegen de fijngekleede blauwpetten. Inplaats van de smettelooze mode-pakjes droegen onze jonge turners slechts een | |
[pagina 197]
| |
sporthemd en een eenvoudige, maar stevige broek en witte turnschoenen. Bovendien hadden ze een sjerp van rood, geel of blauw om den schouder geslagen. Weer meldden zich nieuwe gasten, die zeker toch niemand verwacht zou hebben. Het rijkste en grootste Jongedames-Pension werd aangediend, onder geleide van de deftige Pensions-directrice, Mevrouw Herzenstein in eigen persoon! Groot was aller verbazing bij de verschijning van deze dame en haar levenslustig gevolg, want Mevrouw Herzenstein, een echte oude-jongejuffrouw, had een fellen afkeer van alles, wat maar manskleeren droeg. Zij streefde steeds naar den strengsten eenvoud in kleeding, die altijd zwart en zonder eenige versiering was. Die hoedanigheid trachtte zij ook de aan hare zorgen toevertrouwde meisjes in te prenten, die in het dagelijksch leven haar dan ook daarin maar gehoorzaamden. Maar men kan zich de verontwaardiging van de directrice voorstellen, toen de meisjes zich, met het oog op het bezoek aan het Jongenskamp, zooveel mogelijk met linten en strikken en kettinkjes hadden opgesierd! Op aanhoudend, dringend verzoek harer leerlingen had zij toegestemd, een bezoek aan het Hainpark te brengen, en toen zij zag, hoe recht gezellig en feestelijk | |
[pagina 198]
| |
het kamp er uitzag, voelde zij zich bijzonder gestreeld en gevleid bij de gedachte, dat de jongens dit nu speciaal voor háár en de meisjes hadden gedaan!
Daarop namen de feestelijkheden een aanvang. Op een gegeven oogenblik zag men de roode, gele en blauwe sjerpen met de grootste snelheid en gelijkmatigheid door elkander loopen, plotseling stilstaan, en de zonderlingste figuren vormen. Maar steeds wist ieder zijn plaats, het ging zonder commando; nu een ster, dan een slang, een driehoek, een kruiwagen, een molen, enz. enz. Daarop riep Herbert: ‘Verzamelen!’ En in minder dan vijf seconden stond rood bij rood. geel bij geel, blauw bij blauw. Niet één sjerp stond bij een verkeerde groep. Toen klom Herbert op een stoel en hield met zijn forsche, luidklinkende stem een toespraak: ‘Jongens! Het is de laatste dag, dien wij in het Jongenskamp doorbrengen, en daarom zullen wij onze ouders laten zien, wat wij hier geleerd hebben. Ouders, directeuren en leeraars, wij, bewoners van het Jongenskamp, danken U hartelijk voor het vele, dat gij ons hier buiten hebt | |
[pagina 199]
| |
laten genieten. Wij moeten nu over enkele uren afscheid nemen van deze kampgebouwen, en wij doen dat niet met verdriet, maar met groote blijdschap, in het vooruitzicht, dat wij de volgende vacantie hier weer mogen terugkomen. Nu verzoek ik u allen onze gymnastische oefeningen bij te wonen. Na afloop daarvan worden alle aanwezigen in de speelzaal verwacht!’ De jonge dames klapten ijverig in de handen, directrice Herzenstein zette een zuur gezicht, en de jongeheeren van het Wilhelmsgymnasium keken elkaar onnoozel aan. Sommigen hunner dachten: ‘Wij hebben onzen tijd nuttiger besteed.’ En de ouders lachten. Nu verdeelden de jongens zich in groepen aan de turnwerktuigen. Zij werkten aan rekstok en ringen, klauterden in klimpalen, worstelden, gaven mooie kunststukjes te zien bij het hoog en vèrspringen en toonden zich allen kleine athleten, wier geoefende en sterk ontwikkelde lichaamskracht ieders bewondering afdwong. Toen volgde een zwemwedstrijd. Tien jongens traden uit de slaapzaal te voorschijn. Wat een lust, die krachtige gestalten te zien, die forschgebouwde, jonge lichamen, de gespierde armen en beenen! Mevrouw Herzenstein trok voornaam haar neus op, toen de stoere | |
[pagina 200]
| |
zwemmers haar vriendelijk toelachten, maar toen de jongens zich op een teeken van Joachim te water begaven en met krachtige, forsche slagen den stroom kliefden, juichten en jubelden de jonge dames en klapten in de handen! Zij voelden grooten lust om ook in het frissche water rond te plassen! Na den zwemwedstrijd volgde er een in het roeien, en daartoe namen twee, speciaal daarvoor afgerichte ploegen, in de booten plaats. Hans Deinhart bestuurde de eene, Gerd von der Lage de andere. De riemslag der jongens was onberispelijk, het ging, alsof de stuurman aan een draadje trok. De booten bleven elkander nagenoeg gelijk, toen eensklaps de ploeg van Hans Deinhart een kleinen voorsprong maakte, kort vóór de eindstreep. En met nauwelijks een halve bootlengte wonnen zij den kamp. - Inmiddels kondigde een luid gejuich van verre weer iets nieuws aan. Wolfgang Hellwich had aan Moedertje Stobbe twee waschtobben gevraagd. Hij was met een der anderen, nog in zijn zwempakje, naar de beek gegaan en daar waren zij in een tobbe gaan zitten en gaven een hoogst komischen roeiwedstrijd te zien. De logge, ronde tobben kwamen maar langzaam vooruit en hielden niet op met draaien en kantelen. Dat duurde natuurlijk slechts | |
[pagina 201]
| |
zoolang, tot een der tobben kantelde en de roeier pardoes in het water tuimelde. Dat gaf een vroolijkheid en gelach! Zoo werden de verschillende, hoogst aantrekkelijke nummers van het programma afgewerkt en was het tijdstip aangebroken, waarop allen zich in de speelzaal zouden verzamelen. Daar liet de oude heer Polterich een kolossaal pak op een tafel zetten. Hij sneed de touwen los, sprong op een stoel en riep: ‘Stilte! Ik heb nog prijzen uit te deelen! Om te beginnen krijgt den eersten prijs Herbert Kratt, en den tweeden prijs Joachim von Werthern! Aanpakken, jongens!’ Men drong zich dichter en dichter om hem heen, ieder wilde zien, wat de heer Polterich daar uitdeelde. Het waren prachtig gebonden jongensboeken, en aan de blijde uitroepen te hooren, moesten zij blijkbaar bijzonder in den smaak vallen der gelukkige knapen! ‘En nu, Herbert!’ vervolgde de heer Polterich, ‘moet je mij eens de namen noemen van hen, die het eerst in aanmerking komen voor een prijs.’ Toen riep Herbert de tien aanvoerders af, die hem zoo trouw ter zijde gestaan hadden, en ook nog vele andere der knapen. Er waren er | |
[pagina 202]
| |
natuurlijk ook wel onder, die voor ditmaal geen prijs kregen, maar die namen zich in stilte voor, bij een volgenden keer het eerst aan de beurt te zijn. Nu werden de lampions in de speelzaal aangestoken en dat gaf dadelijk een fantastisch feest-licht. De muzikanten namen plaats in een hoek, speelden een vroolijken wals en nu noodigden de kampbewoners de meisjes uit, een dansje te maken. Het ging er vroolijk en lustig toe. Op de maat der zwevende dansmuziek zwierden de jongens en meisjes dooreen. Ook de blauwpetten dansten mee, en al was het dansen der kampjongens misschien wat minder fijn en elegant, men kon toch zien, dat de jongedames den voorkeur gaven aan de stoere, bruingebrande knapen. Daar zat pit in! Zoo vermaakten de jongelui zich nog een uurtje, totdat het buiten langzamerhand geheel donker geworden was en de ouders tot eindigen aanmaanden. Toen trad de Directeur van het Friedrichsgymnasium, dat der roodpetten, naar voren en sprak: ‘Waarde Ouders! Beste jongens! De eerste proef met het Jongenskamp is thans geëindigd. Ik ben er van overtuigd, dat deze proef ten volle geslaagd is! Gij behoeft slechts uw jongens aan | |
[pagina 203]
| |
te zien, gij ouders, om tot dezelfde meening te komen. En wij kunnen van deze plaats afscheid nemen in het bewustzijn, dat wij niets beters kunnen doen, dan onze kranige jongens een volgende vacantie, indien het weer daarvoor nog gunstig genoeg mocht zijn, weer naar hun kamp te zenden. Wel zeggen wij thans: adieu, Jongenskamp, maar we kunnen er bijvoegen: tot weerziens! Mijn bijzonderen dank moet ik nog brengen aan ons goede Moedertje Stobbe - zij knikte lachend - voor den grooten zorg, waarmede zij haar ambt heeft waargenomen. En ten slotte noodig ik u, ouders en vrienden, uit, een driewerf hoera toe te roepen aan onze brave, frissche, gezonde jongens, die ons heden zulk een vroolijken dag hebben bereid. Lang zullen zij leven!’ ‘Hoera! Hoera! Hoera!!’ klonk het daverend door de zaal. De jongens maakten zich thans tot den afmarsch gereed. Eenigen hunner hadden in het boschlaantje de lampions ontstoken, die als hel kleurige vruchten tusschen de boomen schitterden. Maar voor de aftocht geblazen werd, liet Werner Heinemann een door hem vervaardigd lied aan alle aanwezigen uitdeelen. De muziek zette de melodie: ‘Gott erhalte | |
[pagina 204]
| |
Franz den Kaiser’Ga naar voetnoot*) in, en weldra klonk luit honderden kelen het Afscheid aan het Jongenskamp.
Jongenskamp, o heerlijk lustoord:
Jongenskamp, gij plaats der vreugd!
O gelukkig, zalig plekje,
Eldorado voor de jeugd!
Wel ziet g'ons in weemoed scheiden,
Maar wij keeren spoedig weer,
En wij zingen blij ons afscheid
U, ons Jongenskamp, ter eer!
Dank aan Ouders, dank aan Leeraars,
Voor den tijd, hier doorgebracht,
Want wij hebben hier gevonden:
Lust, gezondheid, moed en kracht!
Morgen gaan wij weer met ijver,
Frisch en monter, moedig, sterk,
Zonder morren, zonder klagen,
Fiksch weer aan ons daag'lijksch werk!
Ja, wij hadden niet te klagen,
O wij hadden 't hier zoo goed!
En wij voelen in onz' aad'ren,
Nieuwer, frisscher, rooder bloed!
| |
[pagina 205]
| |
Zie, hoe stralen onze oogen,
Zie dien blos op aller wang,
Neen, wij zijn voor wind noch regen,
Noch voor zonnehitte bang.
Jongenskamp! Vaarwel, gij lustoord,
Blijf nog jarenlang bestaan!
Laat de zwakke, bleeke jongens,
Sterk, gezond weer henengaan.
Moog' bij u nog vaak weerklinken
Lach en jubel, luid en hel,
Jongenskamp! Voor 't laatst - tot weerziens!
Heerlijk Jongenskamp! Vaarwel!
Wat zongen vooral de jongens dit lied met overtuiging! Want ze waren zich bewust, dat hunne gezonde spelen en nuttige lichaamsoefeningen van blijvende waarde zouden blijken in hun volgend leven! Zij gevoelden nieuwe, frissche kracht in zich, om moedig hun werk weer op te nemen en zich niet door de eerste de beste moeilijkheid te laten afschrikken. Hier hadden zij geleerd op eigen beenen te staan en niet maar dadelijk bij 't minste of geringste de hulp van anderen in te roepen. Zij waren gesterkt, hun werklust en ondernemingsgeest hadden zich aanmerkelijk vergroot, en in het heerlijke, krachtige besef, dat, waar een wil is, ook wel een weg gevonden wordt, keerden zij naar hunne ouderlijke woning terug. | |
[pagina 206]
| |
Het was een recht feestelijke uittocht, het gezelschap bleef een groot deel van den terugweg nog vroolijk babbelend bijeen, en hartelijk klonken de vriendelijke groeten bij 't afscheid nemen van elkaar. En nog lang daarna leefde in de harten van zoowel ouden als jongen de herinnering voort aan de aangename zomervacantie, doorgebracht in Het Jongenskamp! |
|