| |
| |
| |
De bakker trok den armen Hector uit den deegbak.
| |
| |
| |
| |
I
Frits.
Midden in de groote havenstad Rotterdam, op een van de drukste punten, stond het winkelhuis van de firma F. van Duuren en Zoon, handelaars in banket- en suikerwaren. Het was een zeer oude zaak, die sinds meer dan tachtig jaren van vader op zoon was overgegaan. Elken dag, maar vooral Dinsdags en Zaterdags, als er markt was, kwamen honderden en honderden winkeliers en boeren uit den omtrek naar den winkel van Van Duuren om er hunne bestellingen en inkoopen te doen.
Dan hadden de knechts handen te kort, om al die zakken koek, banket en suikergoed af te wegen en in te pakken, dan was de heer van Duuren onophoudelijk in gesprek met zijn klanten, die hij in een klein kantoor achter den winkel te woord stond.
Dikwijls was de toch al groote winkel geheel gevuld met koopers, en velen moesten zich een kwartiertje wachten getroosten, aleer zij aan de beurt waren om geholpen te worden.
De heer van Duuren was een kloeke, flinkgebouwde man van omstreeks vijf-en-veertig jaar. Een lan- | |
| |
ge, zwarte baard gaf hem een deftig voorkomen en ten allen tijde was hij in de puntjes gekleed. In de zaken werd hij trouw terzijde gestaan door zijn oudsten zoon Harry, die twintig jaar was en in veel opzichten zijn vader geleek. Nu we toch aan de familie gekomen zijn, kunnen we tevens vertellen, dat Mevrouw van Duuren een allerliefste Moeder was, die door al haar huisgenooten werd geacht en bemind en dat het huishouden verder bestond uit een zestienjarige dochter, die Elizabeth heette, doch nooit anders dan Bep werd genoemd, en een alleraardigsten kleuter, een ventje van drie jaar, Frits genaamd.
En aan het veelbewogen leven van dit brave ventje zullen de volgende hoofdstukken van dit boek zijn gewijd.
Wat was Frits van Duuren eigenlijk voor een jongen?
Ja, dat is zoo maar niet met een paar woorden te zeggen. De familie was het daar niet recht met elkander over eens.
Zijn vader zei: Een lastig kereltje.
Zijn moeder noemde hem: Een lieve, aardige jongen.
Zijn broer oordeelde: Een kleine aap.
Zijn zuster meende: Een dot, een schat, een verrukkelijk knulletje.
Men ziet, de meeningen verschillen.
Laten we beginnen met te zeggen, dat Fritsje op driejarigen leeftijd in het bezit was van zilverwit hoofdhaar, dat echter zoo hard was als een borstel en daarom naar alle kanten tegelijk groeide. Een rond gezichtje had hij, met een heel spits toeloopend neusje. Dat was allemaal heel gewoon, maar Fritsje had toch ook iets heel bijzonders en dat waren zijn oogen.
Die waren groot en donker. Aan die oogen kon je zien, of Frits vroolijk was of niet, of hij iets van plan was dan wel of hij zich heel rustig voelde. Met die oogen maakte hij, dat niemand gauw kwaad op hem
| |
| |
werd en zoo kwamen ze hem dikwijls goed van pas.
Frits had een vroolijk karakter.
En een goed hart.
Dit zijn twee heel mooie dingen voor een kind van drie jaar.
Maar er kwam ook nog wat anders bij.
De jongen was altijd buitengewoon kalm en scheen zich over niets te verwonderen... doch van alles moest hij het fijne te weten komen.
Fritsje trok altijd op onderzoek uit.
Je behoefde hem niets wijs te maken!
En wee dengene, die hem gefopt had! Die kon op wraakneming rekenen.
Zijn vroolijkheid behield hij dag in, dag uit. En verder had Fritsje zich ten doel gesteld, zijn medemenschen op allerlei wijzen op te vroolijken.
Hij troostte de armen en zwakken, wel op zijn manier, maar het was toch in elk geval goed bedoeld.
De Spaansche kade was zeker wel een van de drukste handelspunten in Rotterdam. Tal van schuiten, meest lichters genaamd, lagen aan den wal gemeerd en losten hunne groote ladingen koopwaar op de kade, waar ze later weer met sleeperswagens werden weggehaald.
Terwijl aan den walkant ijverige werklieden heen en weer sjouwden met kisten en zakken, en zware vrachten torsend over de loopplanken van de schuiten gingen, was er op de keien een druk gerij van handwagens en karren, fietsen en vrachtauto's, terwijl op het voetpad haastige kooplui en kantoorbedienden voortsnelden.
Aan de overzijde van het water was de Geldersche kade met z'n hotels en cafe's, waar schippers en handelaars elkander aantroffen, rees hoog boven de omringende gebouwen het Witte Huis als een Ameri- | |
| |
kaansche wolkenkrabber en was 't verkeer al even druk als aan den anderen kant.
Aan de Spaansche kade was de zaak van Van Duuren.
't Was Zaterdagmiddag.
Mevrouw van Duuren had Fritsje beloofd, met hem naar de Diergaarde te zullen gaan en met het oog daarop kleedde zij zich aan.
Frits, die intusschen door haar reeds geheel was aangekleed, zou in den winkel op zijn moeder wachten.
De winkelknechts, niettegenstaande zij het op dit oogenblik verbazend druk hadden en volijverig voor de wachtende boeren en boerinnen groote hoeveelheden koek, banket- en suikerwaren inpakten, gaven Frits even een knipoogje, want zij mochten hem allen graag.
Zij hadden echter geen tijd, een praatje met hem te maken, want daarvoor was het nu veel te druk.
De kleine jongen met de mooie, groote oogen werd door de klanten in den winkel hartelijk toegesproken en dat vond Fritsje heel prettig en hij wou altijd ook graag, dat de menschen eveneens plezier van hem hadden.
‘Wel, jou kleine zwartoog,’ zei een dikke, schommelende boerin, ‘wat ben jij netjes, moet je uit?’
‘Itte altijd wit, itte altijd netjes,’ zei Frits, die daarmee bewees, dat hij nog niet geheel de Hollandsche taal machtig was.
Wat trouwens voor een driejarigen dreumes volstrekt niet zoo erg is.
De menschen werden aan hunne boodschappen geholpen en verlieten den winkel, maar onophoudelijk kwamen er nieuwe klanten voor hen in de plaats.
Fritsje bemerkte een troepje arme kinderen, die voor de open deur van den winkel stonden en begeerig keken naar de groote voorraden suikerwerk en gebak. Die kinderen waren zeer armoedig
| |
| |
gekleed en men kon het hun wel aanzien, dat zij nauwelijks genoeg te eten kregen.
De kleine Frits voelde zijn goede hartje voor die arme stumpers kloppen en daar hij meende, dat zijn
vader en moeder al dat lekkers uit den winkel en het pakhuis toch niet alleen op konden, nam hij een kistje chocoladereepen, dat op een stapel op den grond lag onder den arm en liep er mee naar buiten.
‘Dààr!’ zei hij tot de arme kinderen en gaf ze ieder een reep chocola. De kinderen aten het als brood,
| |
| |
maar nu was pas Fritsje's lust tot goeddoen opgewekt.
Ieder kind, dat voorbijkwam, kreeg een stuk chocolade. Niemand in den winkel had opgemerkt, wat de kleine jongen uitvoerde.
Zijn oogen glinsterden van louter weldadigheid en toen hij geen kinderen meer op straat zag, liep hij met het kistje, waarin wel honderd reepen waren, naar den walkant, waar de werklieden ijverig aan het laden en lossen waren.
Dadelijk begon hij hier zijn chocolade-uitdeeling voort te zetten.
‘Hier baas, sjoo-la, mag je opeten.’
‘Zoo peuter, ben jij jarig?’
Dat idee vond Frits niet kwaad.
‘Ja, itte jaardig.’
Maar sommige mannen bedankten lachend, ze dachten, dat de heer van Duuren hen wilde tracteeren ter gelegenheid van den verjaardag van Fritsje en één van hen zeide toen:
‘We hebben liever een sigaar.’
Fritsje wilde het graag iedereen naar den zin maken, en liep met het half geleegde kistje weer terug en zette dat weer op den stapel.
Toen liep hij naar den oudsten winkelknecht en zei:
‘Tees, mag ik een siesgaar?’
‘Wat, een schaar?’
‘Nee, een siesgaar!’
‘O, een sigaar? Wacht even.’
Kees opende een enorme stopflesch en haalde daaruit een kolossale chocolade-sigaar, die hij lachend aan Fritsje overhandigde.
Dadelijk holde het ventje ermee naar buiten en bracht den bootwerker, die er om gevraagd had, het lekkernijtje.
‘Dáár, baas.’
Met een minachtenden blik bekeek de man de chocolade-sigaar.
| |
| |
‘Nou ventje, komplement an je vader, en zeg maar, dat ik ze zwaarder rook. Pruim jij die zelf maar op.’
‘Wil jij niet hebben?’ vroeg Fritsje verontwaardigd.
‘Wel natuurlijk niet, wat heb ik dááraan?’
Fritsje voelde zich geducht beleedigd!
Nu had hij zich zoo uitgesloofd om 's mans verzoek
in te willigen, en nu hij hem inderdaad een sigaar bracht, wilde hij die weer niet hebben!
Hij besloot daarom zich op te offeren, dat wil zeggen, hij at ze met groote brokken achter elkaar op, waarbij zijn gezicht merkwaardig veel op een neger ging gelijken. Groote, bruine chocoladestreepen vertoonden zich op zijn witte matrozenbloese, en dat vond hij erg mooi.
Inmiddels was het troepje kinderen vóór den winkel grooter geworden, want zij vertelden telkens aan
| |
| |
anderen, dat Fritsje zooeven uitdeeling had gehouden.
‘Krijgen wij óók wat?’ vroegen ze hem.
‘Ja!’ zei Frits op stelligen toon en juist wilde hij den winkel weer van een ander kistje heerlijkheden bevrijden, toen een lange, magere boer opeens uitriep:
‘Zeg eres, dat kissie sukkelade is maar half vol!’
‘Dat kan niet,’ zei de winkelknecht, ‘want ik heb het pas uit 't pakhuis gehaald.’
‘Nou, kijk dan es!’
‘Wel heb ik ooit van mijn leven!’ riep de knecht verbaasd.
‘Met mijn eigen handen haal ik het nog geen tien minuten geleden uit het pakhuis en met mijn eigen oogen heb ik gezien, dat het vol was. En nu is minstens de helft er uit! O, is u daar, mijnheer van Duuren? Er gebeuren gekke dingen hier in den winkel.’
De heer van Duuren kwam uit zijn kantoortje en juist wilde de knecht hem het heele geval in geuren en kleuren vertellen, toen plots zijn oog viel op Fritsje, die met bruinen mond en bruinbesmeerden kiel, zeer belangstellend den afloop van het geval afwachtte.
‘Hola!’ riep de knecht, ‘hier hebben we de oplossing van het raadsel al! Er zijn minstens vijftig reepen chocolade uit dit kistje verdwenen, mijnheer en nu behoeft u Fritsje maar aan te zien om te weten, waar die gebleven zijn.’
Frits stond erbij en hoorde aandachtig toe.
Vijftig reepen chocolade in zoo'n korten tijd opeten, wel, daar stelde hij een groote eer in. Verdacht men hem dáárvan? Kolossaal aardig!
‘Zeg jongen,’ vroeg z'n vader, ‘heb jij die chocolade weggenomen?’
Frits knikte.
‘En waar zijn al die reepen nu?’
‘Opgegeten!’ zei Frits en hij sprak waarheid,
| |
| |
want de uitgedeelde chocola was in tal van magen verdwenen.
‘Krimmeneele!’ riep de lange magere boer, ‘heit dat kind vijftig reepen sukkela opgegete? Dan mot ie wel een maag als een os hebbe!’
De heer van Duuren bracht zijn zoontje naar boven.
Mevrouw schrikte, toen zij haar pas met zorg
aangekleede Fritsje zag. Maar toen vader hem eens onderhanden nam, vertelde de jongen ten slotte, dat hij uit medelijden met de arme, hongerlijdende kinderen hen van vaders grooten voorraad wat chocola gegeven had. Maar als het niet mocht, zou hij het heusch nooit weer doen, nooit weer. Als hij later groot was en een suikerwinkel had, zou hij alle arme
| |
| |
kinderen zooveel chocolade geven, als ze maar lustten.
Maar aan bootwerkers gaf hij nooit meer wat. En nadat vader hem nog een vermanend woordje had gezegd, tikte hij Fritsje op de wang en ging weer naar het kantoor terug.
Mevrouw begon toen, nadat zij haar hoed weer had afgezet en haar handschoenen uitgetrokken, zelf haar zoontje te reinigen, waarbij Frits herhaaldelijk een zoen van haar kreeg.
Maar hij beloofde toch, nooit weer iets weg te nemen, waarvoor hij geen toestemming had gekregen.
|
|