| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Besluit.
Zonder tot bewustzijn te zijn teruggekeerd, overleed Bimbo dienzelfden dag in het ziekenhuis, zijn geheim in het graf meenemend. De couranten bevatten groote verslagen van het ongeluk van het Circus Nationaal, en toen Jonker Eduard het den volgenden morgen las, slaakte hij een zucht van verlichting, want hij was aan den eenen kant blij, dat hij van den lastigen, onbetrouwbaren Bimbo verlost was.
Het circus ging daarna op reis en voorloopig deed de Jonker geen verdere moeite, om zich opnieuw met den troep in verbinding te stellen.
De oude Baron, ontevreden met de slechte resultaten van den detective Spier, zond deze terug, hopend, dat later de zaak zich op de een of andere wijze zou ontwikkelen. Als Daantje niet dood was, moest hij ergens zijn en wilde misschien niet terugkomen. Dat was groote ondankbaarheid. En als de jongen tegen zijn wil ergens gehouden werd, dan hadden de detectiven daarvoor wel een reden gevonden. Het was een onoplosbaar raadsel en ten slotte gaf Baron Hugo het op, zich troostend met de gedachte, dat hij alles in het werk gesteld had,
| |
| |
om den erfgenaam te vinden.
Zoo verliepen er vier jaren, waarin niets van belang gebeurde.
Daantje was nog steeds bij den troep, had zich nu opgewerkt tot een groote hoogte in het circusleven. Hij had een waar regiment honden en apen en liet ze de onmogelijkste toeren verrichten. Ook Pepita en Rita deden nog geregeld hun werk, hoewel het den ouden man, die nu bijna zestig jaar was, zeer zwaar begon te vallen. Terwille van zijn dochtertje hield hij het zoo lang mogelijk uit, want ze had bescherming en toezicht noodig. Hoe ouder Daantje werd, hoe meer hij veranderde ten goede. Hij was nu een flink opgegroeide knaap van vijftien jaren. Behalve zijn liefde voor dieren was hij een groote liefhebberij gaan opvatten voor lezen. En door dat lezen ontwikkelde hij zijn geest meer en meer, en kwam hij zoo van lieverlede tot het gevoelen, dat hij misschien toch nog wel wat beters in de wereld zou kunnen worden dan clown in een circus.
Hij sprak er soms met Pepita over.
‘Ja jongen,’ sprak de oude man, ‘je zult er langzamerhand wel anders over gaan denken. Herinner jij je nog wel, toen je mij vroeger vertelde van het kasteel en je grootvader, Baron Van Nederburgh, dat je nooit meer terug wou gaan en leven in die kamers en mooie kleeren dragen?’
‘Toen was ik een klein kind,’ zei Daantje.
‘Juist, en nu ben je langzamerhand een verstandig mensch geworden, die niet meer het heele leven als een grapje opneemt, maar weet, dat er ook nog werk te doen is en plichten te vervullen zijn. En jij hebt altijd nog één
| |
| |
grooten plicht te vervullen, Daantje.’
‘En wat is dat dan wel?’ vroeg Daantje.
‘De plicht om eenmaal terug te keeren en de plaats in te nemen, die jou van rechtswege toekomt en aan niemand anders. Het is de plicht tegenover het geslacht der Nederburghs, mijn jongen. En laat ik je nu eens wat vertellen. Ik heb mij op de hoogte gesteld met je geschiedenis, ja, ja, kijk maar niet zoo ongeloovig, ik weet er nu alles van. Luister, het is geen geheim meer, dat neef Jonker Eduard Van Westhoven zich warm en wel met zijn familie op het kasteel heeft ingewerkt en op den dood van den ouden Baron wacht. Hij hoopt nog steeds, dat het landgoed en alle bezittingen van den Baron aan hem zullen worden nagelaten. Jij bent de eenige, wettige erfgenaam, Daantje, en je zoudt het heel je verdere leven betreuren, dat je je rechten niet hebt laten gelden. Maar bovenal, zooals ik zei, het is je plicht tegenover je Grootvader, naar hem terug te keeren. Het zal hem gelukkig maken en in vrede het hoofd doen neerleggen.’
Door die woorden kwam Daantje tot nadenken.
‘Maar Pepita,’ zei hij eindelijk, ‘dan zou ik je moeten verlaten en Rita ook...’
De oude man haalde de schouders op.
‘Onze weg ligt steeds vooruit, we moeten aan het werk blijven.’
Dit was niet de eenige maal, dat Daantje en zijn vriend over de toekomst spraken. De woorden van den clown lieten niet na, een diepen indruk op Daantje te maken en hij voelde meer en meer, dat hij gelijk had.
Het leven met het circus begon hem minder
| |
| |
aantrekkelijk toe te schijnen, zijn boeken vertelden hem van veel mooie dingen in het leven, en van lieverlede begon hij zijn werk te beschouwen, als iets, wat hij nu wel voorloopig deed, maar dat toch spoedig door iets beters en hoogers zou vervangen worden.
Het was, zooals Pepita zeide: het huisgezin van Jonker Eduard had zich warmpjes genesteld op het kasteel, wachtend op den dood van den ouden Baron, om dan geheel en al bezit te nemen van het landgoed.
Ofschoon Baron Hugo vriendelijk en met zoogenaamde liefde door het echtpaar behandeld werd, voelde hij toch wel, dat al die hartelijkheid een vreemden bijsmaak had. De oude heer voelde zich weer verdrietig worden en begon, na een kalmte van eenige jaren, weer naar zijn kleinzoon Daniël te verlangen. Op een dag hoorde hij zijn neef en diens echtgenoote in de bibliotheek kibbelen.
‘Welnu,’ hoorde hij den Jonker zeggen, ‘het is mijn schuld niet, dat de oude het zoolang uithoudt.’
De baron begreep niet zoo onmiddellijk, waarover het gesprek ging, maar al spoedig werd het hem duidelijk.
‘Maar waarom verschaf je jezelf niet wat meer zekerheid, Eduard?’
‘Zekerheid? Omtrent wat?’
‘Omtrent zijn laatsten wil. Als hij plotseling te sterven komt, hoe weet je dan, dat alles aan ons vermaakt wordt?’
De baron had genoeg gehoord. Zonder aan de deur te kloppen trad hij binnen en keek zijn neef en nicht vragend aan.
‘Wel kinderen, waarover is het gekibbel?’
| |
| |
Verstomd van schrik keek de Jonker zijn vrouw aan.
‘Maak je niet ongerust, kinderen,’ vervolgde de Baron vriendelijk, ‘ik zal U beiden spoedig volkomen zekerheid geven.’
En met deze woorden verliet hij het vertrek.
Gedurende de weken, die daarop volgden, liet de Baron echter in het geheel niets merken. Hij wachtte zijn tijd af en liet neef en nicht ondertusschen kalm hun gang gaan.
Weer was het zomer geworden en op een zekeren avond hoorde Daantje den directeur vertellen, dat zij eenige voorstellingen gingen geven in het dorp Nederburgh, nabij het kasteel van dien naam. En geen drie dagen later werd het terrein bereikt, waar de circustenten zouden opgeslagen worden. Het was op de heide, even buiten het dorp en op korten afstand van het kasteel gelegen. Daantje voelde zich vreemd ontroerd, toen hij de oude omgeving terugzag, waar hij vier jaren geleden ontvlucht was. Zoodra de werkzaamheden hem dit toestonden en hij een uurtje vrij had, richtte hij zijn schreden naar het dorp. Daar zag hij al de bekende winkeltjes en de oude gezichten van den kruidenier, den schoenmaker en al die anderen, die hij vroeger maar al te goed kende. Niemand herkende in den flinken, netten, gespierden knaap het vroegere, slordige Daantje... en de jongen vond dat maar goed ook. Toen richtte hij zijn schreden naar het bosch en vond er al de lieve, bekende plekjes van vroeger. Hij ging op den grond zitten en floot tusschen de tanden. Hij lokte en riep... maar de dieren kwamen niet meer. Die er waren, kenden hem niet en de anderen waren
| |
| |
zeker òf dood òf naar andere bosschen verhuisd. Weer op de heide gekomen, aan den anderen kant van het bosch, zag hij de torens van het kasteel Nederburgh boven de boomen uitsteken. Hij stond nu op den weg, die naar het kasteel leidde. Het was stil daar, er was bijna niemand te zien, alleen kwam er een jongen op een rijwiel aan, uit de richting van het dorp. Daantje keek naar den knaap en uitte een kreet van verbazing.
Dat was de jongen, die in de stad bij de kooi van den Professor met hem had staan praten! De jongen, die hem vertelde, dat hij op het kasteel logeerde.
‘Hallo,’ zei Daantje, ‘ken je me niet meer?’
François, het zoontje van Jonker Eduard, keek Daantje met groote oogen aan, sprong van zijn fiets en riep:
‘Wel, wel, de jongen van het circus! Hoe kom je hier?’
‘We zijn met het circus aangekomen en gaan hier werken.’
‘O, dat is waar ook. Loop een eindje met mij mee, ik woon op het kasteel. En heb je nog steeds apen en honden, die kunsten doen?’
Daantje wandelde met hem op en vertelde wat van het circusleven, hetgeen François groote belangstelling scheen in te boezemen.
‘En u logeert nog steeds dáár?’ vroeg Daantje, op het kasteel wijzend.
François knikte.
‘O ja, mijn vader is Jonker Van Westhoven, maar na den dood van den Baron gaat het heele landgoed aan ons over.’
‘Weizoo,’ zei Daantje, ‘dat wist ik niet.’
Ze praatten nog wat over allerlei, en bij het hek nam Daantje afscheid, nadat François,
| |
| |
beloofd had, zoo spoedig mogelijk de voorstelling te komen bijwonen. De jonkheer sprong op zijn fiets en reed de laan in, die naar het kasteel voerde. Hij liet zijn rijwiel buiten staan en vond zijn vader in de leeskamer.
‘O papa,’ riep hij uit, ‘raad u eens, wien ik daar juist ontmoet heb?’
‘Zeg het maar,’ zei Jonker Eduard, die in een courant verdiept was.
‘Denzelfden jongen, dien ik een paar jaren geleden in het circus ontmoette, u weet wel, hij dresseerde honden en apen.’
Jonker Eduard liet de courant van schrik uit de handen vallen. Hij sprong op en ging naar zijne vrouw, die aan de piano zat.
‘De jongen is terug,’ fluisterde hij heesch in haar oor. ‘Daantje is hier met het circus...’
Onthutst keken ze elkander aan.
‘Eduard... wat nu?’
Zware onweerswolken pakten zich samen, nadat de zon was ondergegaan. Zij kwamen van alle kanten opzetten en schenen wel tegen elkander ten strijde op te rukken.
Dan schoot de eerste bliksemstraal over de heide, gevolgd door een donderenden knal.
Dat was het sein tot den aanval!
Van links en rechts schoten de zwarte inktwolken vuurstralen op elkander af... soms ging er een omlaag... kwam in de heide terecht en dan steeg een rookzuil uit den grond op. De wind stak meer en meer op en groeide tot een orkaan, die de boomen zwiepen en buigen deed. Het regende nog niet, maar het vuur was niet van de lucht en de donderslagen volgden elkander zonder ophouden.
| |
| |
Daar werd opeens, gedragen op den wind, het geluid van de dorpsklok gehoord. De Baron en Jonker Eduard, die aan een der vensters stonden en naar den storm keken, luisterden in spanning.
‘De brandklok!’ zei de Baron verschrikt, ‘het moet ergens ingeslagen zijn!’
‘Kijk, kijk,’ zei Jonker Eduard, ‘daar boven de boomen, Oom, ziet u dat vuur?’
De lucht werd op die plaats opeens rood, vonken vlogen omhoog en daalden in wijde bogen neer.
‘Laat dadelijk inspannen, hier moet geholpen worden!’ riep de baron.
‘Maar oom, in zulk een storm,’ opperde Jonker Eduard.
‘Storm of geen storm, we zijn altijd gewend geweest, de dorpelingen te hulp te komen.’
Een gesloten rijtuig met twee paarden werd haastig voorgebracht, de Baron en zijn neef stegen in en vóórt ging het, in de richting van den brand! Geen tien minuten later waren ze op de plek des onheils aangekomen en toen zagen ze, dat het niet huizen waren, maar de circustenten!
Kurkdroog als alles was, brandde het ontvlambare tentmateriaal als pek en zwavel! De vonken vielen op andere tenten neer en deden daar opnieuw brand ontstaan. En tot overmaat van ramp was er geen water in de buurt, behalve een klein beekje, dat ternauwernood genoeg bevatte, om den dorst van zooveel personen te lesschen. De vlammen loeiden, de palen en masten kraakten en de dieren, voor zoover die niet in kooien waren opgesloten, renden in allerlei richtingen over de heide.
Het gegil en geschreeuw der vrouwen en
| |
| |
kinderen, het angstig gebrul der wilde dieren en het knetteren der vlammen vermengde zich met het knallen van den donder en het gieren van den stormwind! De olifanten waren losgebroken en renden als waanzinnig rondom het vuur. Paarden, haastig van hunne halsters losgesneden, werden door de mannen met moeite weerhouden, om niet weer in de vlammen terug te rennen!
Iedereen schreeuwde, commandeerde of trachtte te helpen. De mannen van het circus probeerden nog zooveel mogelijk te redden, zij trokken de kooien op wielen uit de vlammen en brachten ze in veiligheid. In een oogenblik was het heele circus één vuurzee.
Er was geen redden aan! Menschen en dieren werden zooveel mogelijk buiten bereik van de vlammen gebracht... maar het materiaal was niet te redden.
En toen begon het te regenen... dikke droppels daalden neer, weldra aanzwellend tot een waren zondvloed, die met een hevig gesis in de vlammenzee terecht kwam. Maar het was te laat, alles was verloren.
De baron en zijn neef hadden al spoedig bemerkt, dat hulp hier onmogelijk was, maar de Baron wist, wat hem verder te doen stond, om de ongelukige menschen te helpen.
‘Brengt ze allen naar het kasteel,’ riep hij een der mannen toe.
‘Maar oom,’ protesteerde Jonker Eduard, ‘naar het kasteel...? Deze circusmenschen... maar dat gaat niet... zij zullen alles ruïneeren?’
‘Sinds wanneer is het aan jou om te zeggen, dat het niet gaat?’ vroeg de Baron vertoornd. ‘Ik ben verplicht deze lieden bij te staan en ik zal het doen ook, ongeacht of het
| |
| |
gaat of niet.’
Een der tenten was nog fel aan het branden en daarheen was het, dat zich de aandacht van de menigte richtte. ‘De honden- en apentent!’ riep een der mannen. ‘En Daantje is er in!’
Allen renden naar de plek, waar de tent bijna scheen te bezwijken. De Baron stapte uit het rijtuig, hij had den naam niet gehoord, maar begreep, dat hier een menschenleven op het spel stond.
‘Hij heeft al de dieren gered en is nu teruggegaan, om den Professor te halen,’ schreeuwde de directeur boven het geloei van den storm uit.
De menigte stond met van angst kloppende harten te wachten op het oogenblik, dat de jongen te voorschijn komen zou.
Pepita en Rita waren wanhopig en wrongen de handen. De Baron drong zich naar voren en vroeg: ‘Wie is het?’
‘Daantje, het is Daantje!’ gilde Rita.
De baron schrikte van dat woord, maar natuurlijk was het immers zijn Daantje niet.
‘Daar komt hij... daar komt hij... Hoeraaa!!! Hoeraaa!!!!’
De menigte gilde het uit van blijdschap, toen de jongen, met den aap in de armen, een grooten sprong deed door het vuur en daarop voor de voeten van den baron in elkander zakte.
‘Draagt hem in het rijtuig,’ commandeerde hij, ‘en ik zal den dokter voor hem laten komen. Laat verder alle menschen zich op het kasteel aanmelden, daar zal er voor hen gezorgd worden.’
Het gezicht van den jongen was door roet
| |
| |
en vuil zoo onkenbaar geworden, dat nòch de Baron, nòch diens neef in hem den verloren erfgenaam herkenden. Bovendien was Daantje in de laatste vier jaren sterk gegroeid en herinnerden zij zich hem alleen als een kleinen knaap.
Het kasteel was spoedig bereikt en daar werd Daantje gereinigd en te bed gelegd.
Nauwelijks had Madame Olive, de huishoudster, Daantje's aangezicht van alle stof en roet ontdaan en de verwarde haren uit zijn gezicht gestreken, toen ze een kreet van schrik gaf en uitriep:
‘Groote hemel, het is Jonker Daniël...’
Zij vloog de kamer uit, snelde naar den Baron en deelde dezen op hijgenden toon haar ontdekking mede.
De Baron hief zijn oogen omhoog en zei: ‘Goede God... geef, dat het waar is.’
Hij begaf zich naar Daantje, keek hem een oogenblik aan en...
‘Gevonden!! gevonden!!...’ riep hij uit. ‘O mijn God... ik dank U... ik dank U.’
Toen opende Daantje de oogen en herkende oogenblikkelijk zijn Grootvader. Hij breidde de armen uit en snikkend van blijdschap begroef de oude man zijn gelaat aan Daantje's borst.
Daantje was niet ernstig gewond.
De dokter, die spoedig verscheen, onderzocht den knaap en kwam tot de conclusie, dat hij alleen maar een paar brandwonden aan de armen had opgeloopen. Een paar dagen kalmte en rust zouden hem wel spoedig geheel en al in orde brengen.
Och, och, wat hadden Daantje en zijn Grootvader elkander veel te vertellen. Daantje moest hem herhaaldelijk beloven, nooit, nooit meer
| |
| |
te zullen weggaan, en als Daantje dat dan plechtig bezwoer, liepen den Baron de tranen van blijdschap over de wangen.
Maar - zooals de dokter had voorgeschreven de jongen moest nu kalm rusten en daarom lieten ze hem voorloopig slapen.
Den volgenden morgen voelde hij zich al veel beter, maar moest zich toch erg rustig houden. Pepita en Rita kwamen hem aan zijn bed bezoeken en toen stelde Daantje hen aan zijn Grootvader voor.
De oude Baron was zeer verbaasd te hooren, dat de clown een Russische Graaf was en zijn dochtertje een Jonkvrouwe. Hij wilde er niets van hooren, dat zij weer terug zouden moeten keeren naar het ruwe circusleven, maar bood ze zijn kasteel als verblijf aan, zoolang ze dit wenschten!
Dien dag nam Clown Pepita den ouden Baron terzijde.
‘Ik zou gaarne wenschen, U een stuk papier te toonen, dat ik gevonden heb in de kleeding van een zekeren Bimbo, een acrobaat in ons circus, die vier jaren geleden verongelukte gedurende de voorstelling. Ik denk dat het U belang in zal boezemen.’
Met deze woorden reikte hij den ouden man een brief over, welke aldus luidde:
Op den 1sten Mei 19.. neem ik aan te betalen aan de order van den heer M. Bimbo, Artist, de somma van
VIJF DUIZEND GULDEN
en na den dood van mijn oom opnieuw een bedrag van
| |
| |
VIJF DUIZEND GULDEN,
in voldoening van schuld aan genoemden M. Bimbo.
Nederburgh, 15 Maart 19..
Jhr. Eduard Van Westhoven.
Verschrikt keek de Baron den clown aan.
‘Wat heeft dat te beteekenen?’ vroeg hij.
En daarop vertelde Pepita, hoe hij Bimbo had gadegeslagen en betrapt had, toen hij Daantje wilde laten verongelukken en hoe hij later dit contract, na den dood van Bimbo, in diens kleeren gevonden had.
De Baron nam het papier oogenblikkelijk naar Jonker Eduards kamer en duwde het zijn neef onder den neus.
‘Ik kan er geen woorden voor vinden, Eduard, om je mijn verontwaardiging en verdriet uit te drukken... Je verblijf hier is nimmer geweest, zooals ik het mij gehoopt en voorgesteld had, maar nu eerst zie ik in, met welk een misdadige voornemens jij en je vrouw je hier hebt gevestigd. Ik verzoek je oogenblikkelijk je koffers te pakken en mijn kasteel te verlaten. Ik wensch je nimmer weer te zien!’
Den volgenden dag was er algemeene verhuizing.
De circusluidjes met hun directeur vertrokken naar de stad, waar ze voorloopig verder gelogeerd werden, tot het circus weer opgebouwd was.
En dan was er nog iemand, die verhuisde, maar niet uit eigen beweging, en dat was Jonker Eduard en zijn gezin.
Pepita en Rita bleven op het kasteel als
| |
| |
de gasten van den Baron en ze heetten nu voortaan weer Graaf en Jonkvrouwe Kosmaroff.
De schok van de laatste gebeurtenissen was te veel voor den ouden Baron om te dragen. Op acht-en-tachtig jarigen leeftijd overleed hij, gelukkig in het besef, dat hij zijn kleinzoon en erfgenaam weergevonden had en het geslacht der Nederburghs tot Westhoven was gered.
En daarmee verdween ook de oude Daantje van het tooneel en kwam in diens plaats Jonker Daniël, op wien door allen, die hem en zijn geschiedenis kennen, hoopvol het oog gericht is.
Dikwijls nog zit ons drietal bijeen of wandelt door de prachtige lanen van het landgoed. En dan spreken ze nog steeds, met weemoedige gevoelens, maar ook met vroolijke herinneringen, over den tijd van hun artisten-leven en van Daantje, den Circusclown!
EINDE.
|
|