| |
| |
| |
Plotseling vlogen ze overeind en bestormden den trein.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Op een mooi bovenhuis in een der buitenwijken van Rotterdam woonde mevrouw Versteeg met haar zoon Robert, die ongeveer dertien jaar oud was. Robert, meestal kortweg Bob genoemd, was een stevige, gespierde jongen, groot voor zijn leeftijd en schrander van voorkomen. Een fris rode blos lag over zijn bolle wangen verspreid en uit zijn schitterende, donkere ogen straalde een gloed van vrolijke levensblijheid. Bob - zo zullen we hem ook maar noemen - had ravenzwart krulhaar, waarop hij zijn strohoed altijd enigszins schuin zette. Hij droeg een blauw gestreept sporthemd met een losse, zwierige das. In zijn hele houding had hij iets onverschilligs, ook in de manier, waarop hij zijn kleding droeg. Toch zag Bob er niet slordig uit, daarvoor zorgde zijn liefhebbende moeder wel, hoewel het haar vaak moeite genoeg kostte, om haar robbedoes van een jongen steeds behoorlijk voor den dag te laten komen. Mevrouw Versteeg was sinds
| |
| |
enige jaren weduwe. Haar man had haar als rijkstelegrafist een klein pensioen nagelaten, waarmee zij met grote zuinigheid fatsoenlijk kon rondkomen. Het gezin was niet groot en bestond, behalve haarzelve en Bob, nog uit een oude, dove keukenmeid. Mietje, zo heette deze, was een goede ziel, die iedereen glad verkeerd verstond en daarom dan ook maar heel weinig sprak. Zij was al van Bob's geboorte af in huis geweest en dacht er niet aan van hier te vertrekken. Op den dag, dat ons verhaal een aanvang neemt, was mevrouw Versteeg juist bezig, de koffietafel gereed te zetten, toen er woest aan de bel getrokken werd.
Mietje, de oude sloof, trok aan het deurtouw en dadelijk daarop werd de buitendeur opengeworpen, weer dicht gesmakt, en Bob, buiten adem van het harde lopen, stormde de trap op. Daarbij maakte hij zich zo onbesuisd druk, dat hij op het midden van de trap uitgleed en rrrt... weer beneden terecht kwam.
‘Kind! Kind!’ riep Mietje, ‘heb je je geen pijn gedaan?’
‘Nou ja, m'n knie een beetje geschaafd!’ zei Bob, die al weer naar boven klom, maar nu zijn boekenzeil vergat, dat mee omlaag gevallen was.
‘O Miet, het zal zo leuk worden!’ riep hij
| |
| |
hijgend, toen hij boven gekomen was. ‘Er doen wel twintig jongens mee!’ En dadelijk daarop holde hij de kamer binnen. De oude Mietje schudde treurig het hoofd.
‘Wel, wel,’ sprak ze in zichzelve, ‘twintig jongens in zee, wat een ongeluk!’
Bob was naar zijn moeder gehold, die juist begonnen was, de melk in Bob's glas te schenken. Hij vloog uitgelaten op haar toe, omhelsde haar met een kus en maakte daardoor dat de melk in den jampot terecht kwam.
‘O Moe, we hebben zo'n fijn plan! Het zal echt leuk worden, hoor!’
‘Foei jongen, kijk nu eens wat je weer doet! Al de melk in de aardbeien-jam! Noem jij dat maar leuk!’
‘Ach, ik kan het niet helpen, ik doe het toch niet expres?’
‘Dat moest er nog bij komen,’ zei moe. ‘En hoe dikwijls zal ik het je nog moeten zeggen, alvorens je een beetje nadenkender zult worden, Bob! Dat stormt maar woest naar binnen, zegt me niet eens goedendag en bederft daar mijn helen pot jam.’
‘Nou Moedertje, wees maar niet boos,’ vleide Bob, en gaf haar, nu wat bedaarder, een hartelijken kus. ‘Ik ben toch ook zo in mijn schik!’
‘Wat zullen we dan nu weer te horen krijgen?’ vroeg mevrouw Versteeg, terwijl
| |
| |
zij op een kleine tafelschel drukte.
‘O, het is iets heel prettigs. We gaan onder mekaar een groten wedstrijd houden, moe!’
‘Een groten wedstrijd?’
Op dit ogenblik kwam Mietje binnen.
‘Och, ruim eens even dien morsboel op, Mietje,’ zei mevrouw.
De oude dienstmaagd deed wat haar gezegd was en vroeg op deelnemenden toon:
‘En zijn ze allemaal verdronken, mevrouw?’
Moe dacht, dat Mietje de aardbeien in den jampot bedoelde, en knikte. Daarop schudde de oude vrouw meewarig het hoofd en vertrok zuchtend.
‘En wat is dat voor een wedstrijd, Bob?’ vroeg mevrouw verder.
‘Een hardloop-wedstrijd, Moe. Neen, maakt u zich maar niet ongerust, het is maar over een kleinen afstand, niet meer dan één kilometer!’
‘Duizend meters hardlopen!’ riep moe uit, ‘en moet jij daar ook aan mee doen?’
‘Natuurlijk,’ sprak Bob, ‘dat spreekt vanzelf!’
‘Zo, zo, wildzang, spreekt dat vanzelf? Dus je vindt het niet eens nodig om mij toestemming te vragen?’ zei mevrouw op zachtverwijtenden toon.
| |
| |
‘Ja zeker, Moedertje, zó meen ik het ook niet!’ haastte Bob zich te zeggen, ‘ik bedoel maar dat het vanzelf spreekt, dat u uw toestemming daarvoor geeft!’
‘O jij kleine diplomaat!’ zei moe lachend, terwijl zij dreigend haar vinger ophief. Enfin, laat eens horen, wat er nog meer van dien wedstrijd bekend is?’
‘Ziet u, Moe, wij hebben een clubje onder elkaar opgericht, en daaraan doen wel tien jongens uit onze klas mee. 's Zomers houden we wandeltochten en wedstrijden, en 's winters gaan we met de club voetballen en schaatsenrijden. En nou hebben David Boekhorst en Flip van der Molen het plannetje verzonnen, om een hardloopwedstrijd te houden in den polder bij Hillegersberg. Ze zullen mooie prijzen uitloven, Moe en het zal een feest worden!’
‘Komaan,’ zei moe, ‘ik ben erg benieuwd, hoe dat zal aflopen. Eet nu eerst je boterhammen op, vent, want je zult nog wel eens even je Franse les moeten nakijken!’
‘O, die ken ik al lang!’
‘Wanneer heb je die dan geleerd? Weet je niet meer, dat het gisteravond al te laat geworden was, om er nog aan te beginnen? Je hebt toen immers gezegd, dat je die les om twaalf uur wel zoudt leren?’
‘Och ja, Moe, maar 't is een oude les, die
| |
| |
we al eens gehad hebben.’
‘Toch maar even nazien, Bob.’
Onder gezelligen kout verliep de koffietafel. Mevrouw Versteeg hield veel van haar enigen jongen, en dat was dan ook de reden, dat zij hem een beetje verwende. Het zou beter voor Bob geweest zijn, als een meer krachtige hand zijn wispelturigen aard wat in bedwang gehouden had, maar sinds den dood van den heer Versteeg had mevrouw al haar liefde gericht op den haar overgebleven enigen zoon, die dan ook zijn lieve moeder teder liefhad. Wel kwam haar zachte en lijdzame geest dikwijls in botsing met Bobs onstuimigen en onnadenkenden aard, maar na zo'n onaangenaam ogenblik betoonde Bob zich dan weer zó vleierig-lief en aanhalerig, dat moe al gauw over haar boosheid heenstapte en haar jongen weer liefkoosde. Op die manier had Bob zijn moeder - hoewel zonder kwaad opzet - geheel in zijn macht en kon hij alles van haar verkrijgen, wat hij wilde. Hij stelde haar gerust met allerlei schone beloften, waarvan hij er zo goed als geen volbracht. Hij hield dolveel van pretjes en liet er desnoods zijn schoolwerk voor liggen. Een broer van mevrouw Versteeg, die door Bob oom Willem genoemd werd en kapitein was op een der mailboten van de Rotterdamse Lloyd, was
| |
| |
na den dood van zijn zwager tot voogd benoemd en had zijn zuster meermalen er op gewezen, dat zij den jongen wat steviger moest aanpakken. Als oom Willem maar wat meer in Bobs omgeving had kunnen blijven, zou mama in haar broer een niet genoeg te waarderen steun hebben gevonden. Maar oom was bijna altijd op zee of in het verre Indië, zodat hij al bitter weinig gelegenheid had, zich met Bob te bemoeien.
Toen Bob het laatste kruimpje van zijn boterham had opgepeuzeld, ging hij naar zijn zolderkamertje en wilde in de gang zijn boeken meenemen. Drommels! waar had hij die zo gauw gelaten? In de kamer?
‘Wat zoek je, Bob?’ vroeg moe, die uit de kamer kwam.
‘Mijn boekenzeil, Moe.’
‘Waar heb je dat dan neergelegd?’
‘Ja, dat weet ik niet meer, maar ik weet zeker dat ik er mee binnengekomen ben.’
‘Zolang je zo slordig en nonchalant blijft, Bob, zal je nog dikwijls naar je gereedschappen moeten zoeken. Heb je 't niet op je kamertje gelegd?’
‘Neen, ik ben nog niet boven geweest.’
Onwillekeurig keek moe langs de trap naar omlaag.
‘Kijk eens beneden in 't portaal, Bob!’ sprak ze.
| |
| |
‘Hè ja, daar ligt het. 't Is bepaald daar straks uit mijn handen gevallen.’
Mietje kwam uit de keuken, om de koffietafel af te ruimen, maar toen ze Bob zag, wou ze toch nog wel iets meer weten van die zeeramp.
‘Ben je er bij geweest, Bob?’ vroeg ze.
‘Waar bij?’
‘Bij de zee, toen dat ongeluk gebeurde!’ zei Mietje, nog met van ontzetting grote ogen.
‘Welk ongeluk?’
‘Mietje heeft je bepaald weer verkeerd verstaan,’ zei moe lachend, en ze riep in Mietje's oor: ‘Er is geen ongeluk gebeurd - je hebt het weer verkeerd gehoord.’
‘Och, och, en nog een vermoord ook, wel, wel, wat verschrikkelijk!’ zei Mietje vol afgrijzen.
Bob barstte in lachen uit en moe maakte er een eind aan, door Mietje onder 't afruimen aan het verstand te brengen, dat ze 't helemaal mis had. Toen lachte de goede ziel er zelf om.
Op zijn kamertje gekomen, dacht Bob geen ogenblik meer aan zijn Franse les. Hij was geheel vervuld met het plan van den groten wedstrijd, en dat liet geen plaats voor lessen en thema's. Hij zocht in zijn kast naar een boek, waarin hij wel eens van zulk een wed- | |
| |
strijd gelezen had, en toen hij 't had gevonden, begon hij er dadelijk in te lezen. Zo verdiept was hij in de beschrijving van een hoepelwedstrijd, dat hij alles om zich heen vergat, totdat eindelijk het overgaan van de huisbel hem deed opschrikken. Een ogenblik later riep moe aan de trap:
‘Bob, het is tijd! David wacht op je!’
‘Ja Moe!’
Haastig klapte Bob het boek dicht, slingerde het in de kast, waar het met dubbelgevouwen bladen liggen bleef en ijlde naar beneden. Maar halverwege keerde hij weer terug om zijn boeken te halen. Na zijn moeder en Mietje goeden dag gezegd te hebben, vertrok hij met David Boekhorst die hem buiten op de stoep wachtte.
Zonder zijn vriend te begroeten, vroeg hij haastig:
‘Mag jij meedoen, David?’
David zag zijn makker verwonderd aan.
‘Waar heb je 't over?’ vroeg hij.
‘Wel, natuurlijk over den wedstrijd!’
‘Dank je wel, Bob, dat is niets voor mij.’
David Boekhorst was de zoon van een toneelspeler, wat men wel enigszins aan een zekeren zwier in zijn uiterlijk bemerken kon.
Hoewel Bob zeer goed wist, dat een hardloopwedstrijd voor David niets aantrekkelijks kon hebben, verbaasde hij zich toch wel even
| |
| |
over dat afkoelende antwoord. In zijn ogen was die wedstrijd iets, waaraan iedere jongen dolgraag zou meedoen.
‘Nou maar,’ sprak hij, ‘ik vind het wel echt, hoor. En ik mag ook. Moe heeft 't goedgevonden.’
‘Zo,’ zei David, ‘prettig voor je. Maar ik loop liever op mijn gemak.’
Hun gesprek werd gestoord door een luid geschreeuw, dat vanuit een andere straat steeds dichterbij kwam.
Vijf lummels zaten een druipnatten hond achterna, die angstig voor zijn vervolgers vluchtte. Een der kwade bengels nam een steen op, en slingerde dien het arme dier tegen den kop, waarop de mishandelde hond jankend tegen den muur van een huis kroop en daar bevend van angst bleef zitten.
Bob werd bloedrood van verontwaardiging, toen hij de mishandeling van het arme dier moest aanzien. Dàt was hem te veel, en, doldriftig als hij was, stoof hij op den laffen dierenbeul toe en gaf hem een draai om de oren, die den jongen tegen den straat deed slaan. Dat was koren op den molen der anderen! Ze trokken partij voor hun kameraad, maar keken toch met ontzag en enige aarzeling naar Bob's gespierde vuisten.
‘Nog meer liefhebbers?’ hijgde Bob, rood van drift en opwinding.
| |
| |
Eén der dierenplagers waagde een stap voorwaarts, maar dadelijk was Bob bij hem, greep hem met zijn ijzeren vuisten bij de schouders en legde hem als een veertje neer. En toen hij daarop de anderen ook even een proefje van zijn turn-kunst geven wilde, sloegen ze als hazen op de vlucht. Op enigen afstand bleven ze staan en begonnen te schelden.
Bob en David vervolgden kalm hun weg naar school en hielden zich, alsof ze niets hoorden. Tot opeens, dichter achter hen, geschreeuwd werd:
‘Opgeprikte harlekijn.’
David bloosde bij dat scheldwoord.
In een ogenblik had Bob zich omgewend, en, een der plagers van zo-even bemerkend, ging hij kalm op hem toe, greep den belediger stevig bij een oor en leidde hem zó naar David.
‘Allo, lafaard, vraag vergiffenis, of ik doe hetzelfde met jou als met je kameraads!’ voegde Bob hem toe.
Maar de jongen gaf geen kik en deed pogingen zich los te rukken, waarmee hij zichzelven echter geweldig pijnigde, want Bob hield het oor secuur vast.
‘Zeg op! genade alsjeblieft!’ riep Bob.
‘Au... au... laat los! au!...’
‘Zeg op!’
| |
| |
‘Au... ja... genade asjeblieft... 'k zal niet meer schelden!’
‘Mooi zo! En laat ik je nou niet meer zien, anders maken we nog eens ànders kennis met elkaar.’
De jongen maakte dat hij wegkwam en Bob ging met David verder.
David drukte zijn vriend dankbaar de hand, waarop Bob hem lachend toevoegde:
‘Loop rond, kerel, 't betekent immers niets! Ik kan niet velen, dat ze je uitschelden, en toen ze dat arme dier zo mishandelden, kreeg ik zo'n raar gekriebel in m'n vingers...’
David lachte weer. Hij wist wel, dat Bob nog al eens dikwijls dat gekriebel in zijn vingers had en wee dan dengene, wien dat gekriebel gold!
Intussen waren zij bij de school gekomen, waarvan juist de deuren geopend werden.
Samen gingen zij naar binnen.
|
|