Aan de grenzen van Cayenne
(1927)–M.F. Abbenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 5]
| |
Wij waren altijd blij vroeger als ze tegen ons zeiden: ‘Frater H. komt vertellen over de West.’ In die uurtjes dan, heb ik me nooit verveeld. Nu 'k na zooveel jaren zelf in de West zit wil 'k m'n ouwe klasboys hetzelfde plezier 'ns doen; en, hoop ik, ook iedere andere boy die dit boekje te pakken krijgt. We zullen maar direkt onder stoom gaan. | |
[pagina 7]
| |
I.
| |
[pagina 8]
| |
van de kleeren, en de gezichten als kleuren van een kaleidoscoop dooreen wriemelen. Je weet immers dat er in Suriname, Chineezen, blanken, negers, Britsch-Indiërs, Javanen, Indianen wonen en daarbij nog 'n boel menschen waarvan de kleuren afwisselend lijken op de eene en de andere groep van de volkenrassen der aarde. De fleurige witte stad Paramaribo, een Paradijsstad, in de verte, krijgt onze laatste groeten en wij vallen met een zucht in onze dekstoelen, gereed om al de ellende van de zee met open armen te omhelzen en met open mond weer uit te spuwen. Een goeie twee uurtjes drijven we op de meer dan 1½ K.M. breede Suriname; hoog groen links, hooge boomen en dicht onderhout rechts, nu en dan een mooi wit plantagehuis ertusschen; dan het fort Nw. Amsterdam voorbij. Tegen 4 uur draaien we het licht van Braamspunt voorbij, groeten 't lichtschip, en nu begint de Albina ons gezellig te hutselen. Ons; dat zijn: de menschen, de dieren en de dingen. De menschen; dat zijn: de zwarten, de kleinen, de gelen, de dikken, de bruinen, de vrouwen, de blanken, de ouwen, de heeren, de soldaten, de boschnegers, de dames en de bootslui en de zeven Fraters. De dieren en de dingen zijn de hanen, kanaries, koffers en doozen, flesschen, stoelen, matrassen, kanariekooitjes en manden, broodtrommels en hangmatten, de oorkussens en de kookpannen. | |
[pagina 9]
| |
En toen kwam de zeeziekte op deze Ark van Noë en de heele harrewarrerij raakt nog meer in de war, omdat er velen vlug, vlug tusschen de dieren en dingen een pad zoeken naar de reeling, waar ze hun verdriet aan de zee gaan vertellen. Gelukkig wordt het gauw nacht. De landverhuizers van de Ark zoeken een lig-, of zit- of hangplaatsje op 't dek en 't wordt stil. Lekker slapen dat kun je niet. Na 'n paar uurtjes beginnen al je botten zeer te doen, de bootsjongen trapt om 't uur tegen je dekstoel als hij passeert om de log op te nemen, en de kleine en groote kinderen die wakker worden, zingen een deuntje van louter pret dat ze met de Ark op de donkere zee liggen. Nou moet ik nog vertellen dat 'k van zonsondergang en maneschijn niet veel moois gezien heb, want plat op je rug blijven liggen is maar het veiligst op een verraderlijk springende schuit. Slaap lekker
Donderdag 8 Oct. Awaai, m'n nek en m'n groote teen staan scheef en' heel m'n body is gedraaid. De zee is rood onder de roode lucht, maar 'k heb alweer geen tijd om naar de zon te kijken, ieder heeft 't te druk om geradbraakte gewrichten weer recht en lenig te krijgen. Eén van ons vooral is blij dat 't gat van de Marowijne zichtbaar is, in de groene kuststreep van Suriname; hij heeft ocharm z'n gal moeten braken in de nacht. De zeeziekte kan je leelijk te pakken nemen en knijpen. Voorzichtig zoekt ‘de Albina’ z'n draai te ne- | |
[pagina 10]
| |
men om de Tijgerbank heen, die links, voor de Marowijne mond ligt. Bij lage eb ligt de bank droog en kuieren de tijgers er over heen. Heet hij daarom Tijgerbank? Neen, maar 'k denk omdat er veel tijgers in de bosschen aan de mond van de Marowijne zwerven. Zoo vertellen de Galibi-indianen die langs de rivier wonen. In de verte, naar links, zien we 't gat van de Manna, een rivier van Cayenne. Neem eens 'n atlas en zoek op de kaart van West-Indië of Zd.-Amerika. Heel die lange kustlijn van de drie Guyana's is een en al boesboessi of te wel bosch. De kleine stadjes van deze drie zeer groote gewesten liggen verloren in die zwaar beboschte kust. Breede rivieren rollen door 't bosch naar zee, papegaaien krassen in de boomen, en hier en daar ligt een tijger op de loer. Daar komt een neger aan door 't bosch, met 'n bijl op de schouder; de jaguar, de groote Ga naar voetnoot*)pakira-tigri ziet 'm komen, hij hoest 'ns en draait om naar de zeekant. Doe nou de atlas maar weer dicht, nou ken je de kust van Demarara, Suriname en Cayenne. Cayenne aan onze linkerhand, ziet er even mooi groen uit als de Hollandsche kant rechts. Wat is die Marowijne breed. 2½ K.M.! Nou weet je nog niks hé. 'k Zal zeggen: een goed half uur loopen van de Hollandsche naar de Fransche kant. Bijna twee Moerdijkbruggen ver! Als ons klein schuitje ‘de Albina’ zoo die ga- | |
[pagina 11]
| |
pende Marowijne invaart, schaam ik me voor de Hollandsche rivieren, voor Onze Groote Rivieren! Dicht bij de mond komt 'n roeibootje van een eenzame politiepost, van Galibi om brieven enz. te halen. Dan stoomen we weer hooger op. Albina ligt 'n goeie drie uur diep 't land in. 't Is een heel gedraai om veilig op te stoomen. Zandbanken en rotspunten onder water versperren den weg. Net als in Zeeland ‘wandelen’ die banken; en daarom moet er gepeild worden. Acht voet, zes voet, twaalf voet roept de peiler. En de kapitein roept hetzelfde terug om te laten hooren dat hij verstaan heeft. Dan schreeuwt de kapitein naar de roerganger: Bakboord Zuid - Zuid - Oost, kwart Oost. Bakboord Zuid - Zuid - Oost kwart Oost echoot de roerganger. Stuurboord Zd. West ten Westen half West. Stuurboord Zd. Zd. West half West. Steady on, steady on. Dat laatste beteekent: onveranderlijk. M. a. w. Ga zoo door. Nou, we gaan door. De Marowijne-oevers zijn niet zoo potdicht begroeid als die van de Suriname. De stammen zijn meer zichtbaar en de kruinen zijn fijner. Toch zul je niet door die bosschen komen, zonder een houwer waarmee je een pad open kapt. We varen langs rijk bloeiende boomen die boven het water wiegen, langs kleine struiken die op 'n rotsje in 't water staan en vol hangen met zakvormige vogelnestjes. Heele partijen gezellig bij elkaar. O wee als 'n indiaantje in z'n corjaal voorbij vaart, dan wordt 't vogeltje met 'n platkoppige pijl | |
[pagina 12]
| |
geschoten en zwemt hij eventjes om 't beestje op te visschen. (Als je tenminste een vogeltje visschen kunt). Een indiaantje kan zoo maar niet even naar de slager op de hoek om 'n pond biefstuk. Hij loert in 't bosch naar vette buit. Wat eenzaam liggen de nietige indianenhutten tusschen het hooge groen aan de oevers. Met 3 of 4 bij elkaar. Zelden met tienen. Weer een heel eind verder een groepje boschnegerhutten. En iemand in boschkleedij komt aan de kant staan, kijkt even naar ons schuitje op de breede rivier. Dan draait hij weer kalm de hut in. Voor hem is er alweer iets gewichtigs gebeurd in z'n stille boschleven. 'k Stuur hem 'n verzuchting na als hij wegloopt. Want 'k begrijp niet goed hoe O.L. Heer deze mensch aan de breede, stille Marowijne tot vriend kan krijgen, als er niet iemand op de groote wereld is die Hem helpt. Hoe zul je anders helpen dan door een zuchtje naar de wolkenhemel: ‘O.L. Heer maak ook die menschen asjeblief gelukkig.’ Terwijl de Albina al verder en verder 't groote water opvaart, poetsen en kammen en strijken de passagiers zich netjes om in volle glorie van boord te kunnen gaan. De laatste bocht, geeft ons het puntje van de stad St. Laurent te zien. Lage loodsen, zinkdaken en kale betongebouwtjes. 'n Saaie beweging! Geen kerktoren, geen frissche villa steekt boven dat fa- | |
[pagina 13]
| |
brieksgedoe uit. 't Is de voornaamste strafplaats van de Fransche bannelingen! Heel even schiet je de pastoor te binnen uit: ‘Het slachtoffer van 't Biechtgeheim’. Hier is het ‘Cayenne.’ Je weet de kolonie heet Cayenne. De hoofdstad ook. Maar de déporté-kampen liggen meest langs de Marowijne. In een heel klein oogenblik zie 'k nu vluchtende magere mannen; op vlotjes in de Marowijne; hollend door de bosschen; 'k hoor geweerschoten van indianen; 'k zie stervende déporté's onder de boomen; zwaar-werkende, bleeke mannen op het veld; en 'k zit naast woest kijkende boeven in donkere cellen. Zoo spoedig en verward komen al die tooneelen in je hoofd dat je ineens beklemd bent. Het wil niet meer uit je geest, het maakt je 'n beetje vervelend; want het verachte Cayenne daar bèn je en blijf je nu 'n paar weken in de buurt. Een groote zeeboot ligt tegenover de steiger van Sint Laurent, geknakt, op 'n rots onder water. Een kale reus. Het ruim zit nog vol lading. Bedorven piano's en onbedorven wijn. Onmogelijk om het eruit te halen. Zie daar ligt rechts het kleine Albina; wat hoog tegen het bosch. Net een kiekje uit een missie-almanak. Allemachtig veel bosch, met 'n dorpje ervoor als 'n puntje. Draaien, keeren, toeten, draaien, drijven, toeten, boem. Klaar, we liggen aan de steiger van waar Al- | |
[pagina 14]
| |
bina ons vriendelijk tegenlacht. Mevrouw Albina Kappler heeft haar naam mogen geven aan de nederzetting die haar man, den Duitscher Kappler, hier op deze zandplek langs 't bosch begon. Hij was oud-soldaat en begon hier met houtkap geld te verdienen. In 1846. Maar de balata en 't goud hebben het plaatsje zoo netjes gemaakt als het nu is, want de balatableeders en goudmannen en boschnegers kwamen hier hun inkoopen doen. We loopen de stad van Mevrouw Albina in. Een klein huisje aan de steiger is politiewachtpost voor militairen. Agent, soldaat, rechercheur, cipier dat zijn de militairen tegelijk. Naast het huisje wijst ons de Pater en pastoor van Albina op de stadsklokketoren. Een stuk spoorrail aan 'n dwarsbalk dat is de klok, 'n zinken dakje er boven dat de klok niet nat wordt; en 'n hamer in 't zand, dat is de klepel. Hoe laat is 't? Teng, tsjeng, tsjoeng, tjang - een soldaat timmert met de hamer op de rail en heel de stad hoort ‘hoe lati we di’ hoe laat het is. Alle passagiers schieten in een lach en trekkebeenen 't zand door, om de vacantiestad te veroveren. Wij zien naar rechts 'n leuk parkje van crotonstruiken, waardoor de commissaris van het Marowijnedistrict naar z'n huis aan de rivier stapt. Zeven paar oogen kijken hem vragend na. Zeven harten zijn gerust over het antwoord, want aller- | |
[pagina 15]
| |
vriendelijkst heette de commissaris ons welkom aan boord. Welk antwoord? Wel dat we 'n paar gezellige weken zullen hebben hier. Zonder vriendelijke hulp van de commissaris gaat dat niet, dat zul je nog wel hooren. En nou met onze pastoor mee. Naar de steile pastorie links aan de rivier. Met korte gebaren verklaart hij ons: ‘Dit is het boschnegerhotel, naast ons huis’. ‘En zie hier de markt van Albina; wij wonen deftig’. Een straaltje spot schiet over z'n schalksche oogen. De markt is immers niks meer dan 'n loodsje zooals de dorpsscholen een hebben. 'k Kan je verzekeren dat Pater A.... de ‘deken van Albina’ en plebaan van de ‘episcopale kerk’, een man is om te stelen. Meer zeg ik nu niet van hem, alleen dat 't niet geraden is bij hem te komen stelen in de pastorie want twee vervaarlijke honden bassen je toe aan de voordeur; en een stevige broeder, Broeder B...., heeft knuisten die je hartelijk en ook onhartelijk welkom kunnen heeten. Broeder B.... brengt ons naar boven, naar de galerij. Een heerlijk uitzicht heb je hier over de Marowijne, frisch waait de wind de hitte weg en een frisch glaasje als welkomstgroet wacht ons. Als heel onze vracht koffers binnengesjouwd is gaan we de pastorie rond om kamers te betrekken en er de hangmatten te taaien. We hebben ieder 'n hangmat, want 7 bedden is te veel voor 'n dorpspastorie en op een tocht zullen we ze noodig hebben. | |
[pagina 16]
| |
Links onder in de pastorie is 't kerkje. Eén met het huis, want de ontvluchte déporté's van Cayenne zouden vrij spel hebben als de kerk alleen stond. 't Kerkje is klein en net. Vandaag is 't in rouw want 'n Chineesche jongen, gestorven aan de Ga naar voetnoot*)klem zal vanmiddag begraven worden. Overal ontmoet men de dood, zelfs onder de vacantie. 't Jongetje had op wandeling in 'n doorn getrapt waaruit bloedvergiftiging en klem volgde. Na de eenvoudige begrafenis 's middags loopen we Albina 'ns rond. Boschnegers poeliën en wasschen aan de rivier. Uit 't ‘Hotel’ naast ons, een vuil krot met kleine krotjes, loeren ons mooie zwarte koppen na. ‘Sa, mati, fa joe tan’. Ah, kameraad hoe gaat 't?’ roept Br. B.... vriendelijk. ‘Mi de boen, ai’. ‘'k Ben goed ja,’ kraakt 'n oude zwartbol terug, en hij lacht met dertig tanden! Br. B.... wordt eerbiedig gevreesd bij deze zwarte hotelgasten. Hij heet bij hen de ‘iesirie man’ de ijzeren man, want lastige kerels, die de boel smerig maken, of aan de deur staan te zaniken weet hij geducht te woord te staan. ‘Nu loopen er wat gasten in Albina rond, maar buiten de Octobermaand’ zegt Br. Bernard ‘zie je hier niks as 'n boschneger, 'n indiaan, en weer 'n boschneger en weer 'n indiaan. En dan weer.... enz.’ 't Is waar, Albina dat niet veel grooter is dan | |
[pagina t.o. 16]
| |
Twee vroolijke boschnegers.
......geknakt, op 'n rots onder water.
| |
[pagina 17]
| |
twee rechte zandstraten en twee dwarsstraten, van 'n paar H.M. Albina is niet veel zaaks. Langs de rivier wat nette huizen, enkele Ga naar voetnoot*)Chineesche winkels en verschillende leege huizen uit de goeie tijd, dat is al. We zullen 't vooral buiten Albina moeten zoeken onder de vacantie. Na 'n avondgroet aan de boschnegers zoeken we de pastorie weer op waar we spoedig lekkertjes slapen, moe van de zeereis. |
|